Uranografle; de kartografie van de sterrenhemel W. Tirion Urania was bij de oude Grieken de muze van de hemel. Ook was er een god van het hemelse rijk, die de naam Uranus droeg en naar wie de in 1781 door de Engelse astronoom William Herschel ontdekte planeet is ge- noemd. Beide namen, Urania en Uranus, zijn afgeleid van het Griekse grondwoord voor hemel of firmament: urano. Ook uranografie is hiervan afgeleid. Het betekent letterlijk 'hemelbeschrijving' en heeft gewoonlijk betrek- king op het in kaart brengen van de sterrenhemel, zoals geografie betrekking heeft op het beschrijven of in kaart brengen van de aarde. De oudste hemelkaarten De oudst bekende tekeningen van de sterrenhemel komen uit het tweede millennium vöör Christus. Ongetwijfeld heeft de nachthemel vanaf het begin der mensheid de fan- tasie geprikkeld en de oude volken meenden in die wir war van lichtpuntjes allerlei figuren te herkennen, zoals beren, honden, leeuwen en jagers. Als gevolg van deze, aan de verbeelding ontsproten figuren ontstonden de thans nog bekende sterrenbeelden, zoals de Grote Beer (bij Ve len beter bekend als Steelpan), de Leeuw, de Voerman, de Schorpioen en vele andere. Op grensstenen in de rul- nes van Babylon zijn afbeeldingen gevonden van enkele van deze traditionele beeiden. In de tijd van het oude Ba bylon en ook nog lang daarna waren astronomie en astro- logie onverbrekelijk met elkaar verbonden en de belangrijkste taak van de astronoom was het voorspellen van gebeurtenissen op basis van de stand van sterren en planeten. De twaalf beeiden van de dierenriem, die we zonder twij- fel kennen uit de astrologierubrieken in veel week- en maandbladen, dateren dan ook uit die tijd. Vele eeuwen later werd een aantal sterrebeelden, ontleend aan de Griekse mythologie, aan de traditionele beeiden toe- gevoegd. De meeste van deze konstellaties, waaronder welbekende namen als Orion, Cassiopeia, Andromeda en Hercules, hebben de strijd der eeuwen overleefd en zijn op onze moderne sterrenkaarten nog steeds terug te vinden. Een van de vroegste uranografische werken die bewaard zijn gebleven is de Almagest uit 150 AD, samengesteld door de Griekse astronoom Claudius Ptolemeus. Dit werk bevat een lijst van de 48 toen algemeen aanvaarde ster renbeelden, alsmede een lijst van 1022 sterren met posi- ties van een voor die tijd bijzonder grote nauwkeurigheid. Interessant is dat naast de positie in astronomische lengte en breedte, de plaatsbepaling ook nog op een andere ma- nier geschiedt. Er wordt gesproken over 'De ster in de punt van de staarf, 'De westelijke ster van de twee in het voorhoofd', 'De ster in de linker knie' en 'De ster onder de rechter knie'. Het is duidelijk dat de sterrenkundige in die dagen de anatomie van de hemelse figuren goed dien- de te kennen en daarom zijn de oude hemelkaarten ge- vuld met mensen en dieren die elkaar om de beste plaats schijnen te verdringen. Over het algemeen werd aan de juiste weergave van de onderlinge posities van de sterren niet zo veel aandacht besteed en soms treft men helemaal geen sterren aan. In de katalogus van Ptolemeus worden de sterren verdeeld in zes grootte-klassen of magnituden, een indeling die on- geveer drie eeuwen eerder door zijn landgenoot Hippar- chus was geintroduceerd. De helderste sterren worden eerste grootte genoemd, de wat zwakkere tweede, en de nog net voor het blote oog zichtbare sterren zesde groot te. Deze ruwe helderheidsschaal is eeuwenlang onveran- derd gebleven. In 1856 werd door de Engelse astronoom Norman Pogson bepaald dat een ster van magnitude een, honderd maal zo helder is als een ster van magnitude zes. Een verschil van vijf magnituden betekent dus hon derd maal zoveel licht. Een verschil van 1 magnitude ver- tegenwoordigt een helderheidsverschil van 2,5119 (vijfde-machtswortel uit 100). Op basis van deze logarit- mische schaal heeft men de helderheidsaanduiding van sterren kunnen verfijnen en spreekt men bijvoorbeeld over Regulus als een ster van magnitude 1,35. Op deze schaal bleek een aantal sterren helderder te zijn dan 1 en werd de schaal verlengd tot 0, wat voor enkele sterren nog niet voldoende bleek te zijn. De helderste sterren aan de hemel hebben daarom een negatieve waarde; Sirius 1,46 en Canopus —0,72. Het is duidelijk dat de schaal in beide richtingen voortgezet kan worden. Het helderste licht aan onze hemel, de Zon, heeft een visuele helder- heid van —26,8 en de zwakste sterren die via grote tele- skopen op de fotografische plaat kunnen worden vastge- legd, ongeveer 24. Nieuwe sterrenbeelden Met de 48 sterrenbeelden van Ptolemeus was de hemel nog niet vol. Een nagenoeg cirkelvormig gebied rondom de zuidelijke hemelpool, dat vanuit Mesopotamie en het Middellandse Zeegebied nooit zichtbaar was, bevatte nog geen 'beeiden'. Pas tegen het eind van de 16e eeuw wer den door de Amsterdamse geleerde Peter Plancius, en in zijn opdracht door Pieter Dirckszoon Keyser, opperstuur- man onder Frederik de Houtman op de eerste expeditie naar Oost-Indie, een twaalftal nieuwe sterrenbeelden geintroduceerd aan de zuidelijke hemel. Deze beeiden staan afgebeeld op de hemelglobe van Jodocus Hondius uit 1601, en twee jaar later op die van Willem Janszoon KT 1988.XIV.4 41

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1988 | | pagina 43