Triangulatie, opneming en kartering in voormalig Nederlands-Indie F.J. Ormeling sr Inleiding In 1864, dus 125 jaar geleden, werden de topografische opnemingen in voormalig Ned.-Indie, die tot dusver waren uitgevoerd door de Genie, geplaatst onder een eigen diensthoofd die de titel kreeg van Chef van het Topografisch Bureau en der Militaire Verkenningen. Tot het Bureau behoorden tevens het Photografisch Atelier (voorloper van het Reproductiebedrijf) en de Instru- mentmakerswinkel. Hoewel de naam Topografische Dienst (TD) pas tien jaar later werd ingevoerd en de dienst nog weer later, in 1907, werd gepromoveerd tot een zelfstandig legeronderdeel, wordt toch 1864 als het officiele aanvangsjaar van de kartering van Java en daarmee van Indonesie beschouwd. Dit te meer daar het gouvernementsbesluit van 1864 de inleiding vormde van een reeks belangrijke interne hervormingen die zieh tot in de jaren 1870 uitstrekten en het gezicht van het bedrijf voor lange tijd bepaalden, in feite tot het in 1949 in het kader van de souvereiniteitsoverdracht door Indonesie werd overgenomen. Het stond voor de opga- ve een gebied van 1,9 miljoen km2 (destijds 58 maal Nederland), zieh uitstrekkend over 45 lengtegraden, rei- kend van Ierland tot in Zuid-Rusland in kaart te bren- gen. Ondanks de geringe marge die van overheidswege voor de vervulling van deze gigantische taak werd ver- leend, slaagde men er in bijna de helft van dit gebied te bedekken met kaarten die voor de meeste doeleinden voldoende nauwkeurig waren. Het lijkt verantwoord als een hommage aan de vakgenoten uit het verleden, hun worsteling met de materie aan een nadere beschouwing te onderwerpen1. Hierbij zullen wij ons beperken tot de terreinwerkzaamheden van de dienst, dat wil zeggen tot triangulatie, opneming en kartering en daarmee sa menhangende vraagstukken. De samenstelling van overzichts- en schetskaarten, de reproduktie en overige aktiviteiten van de dienst worden dus buiten beschou wing gelaten. Bronnen Hij die zieh wil verdiepen in de geschiedenis van de kartering van voormalig Ned.-Indie en in het bijzonder in het aandeel daarin van de Topografische Dienst (TD) kan putten uit vele bronnen. Weliswaar bevat de officiele jaarlijkse berichtgeving van de kolonien aan het moederland (de zogenaamde Koloniale Verslagen) slechts körte opsommingen over de aard en hoeveelheid van het karteringswerk, doch daarnaast kan worden beschikt over een keur van artikelen betreffende de dienst in tijdschriften zoals het Natuurkundig Tijd- schrift van Ned.-Indie (1850-1939), het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (TAG 1874-1967) en De Indische Gids (1879-1933). Voor de geschiedenis van de kartering in de eerst helft der 19e eeuw is het 'Over- zigt' van Kapt. R.F. de Seijff (1856) in eerstgenoemd periodiek een waardevolle bron. Onder de latere au- teurs worden verscheidene officieren van de TD aange- troffen, mannen uit de praktijk, onder wie diverse hoofden van dienst zoals W.F. Versteeg (1864-1867), W.J. Havenga (1874-1876 en 1879-1881), H.D.H. Bos- boom (1894-1897) en J.J.K. Enthoven (1897-1909). In 1901 werd bovendien van dienstwege een nuttig ge- schrift uitgegeven, waarin voor het eerst organisatie en werkwijze in extenso werden beschreven. Ook het thuisfront liet zieh niet onbetuigd. Vermelding verdient het doorwrochte opstel van Kapt. F. de Bas (1876) over de kaarten van de residenties op Java, die bij de Topografische Inrichting in Den Haag werden gereprodueeerd. Van betekenis zijn voorts de bijdragen, die de Encyclopaedie van Ned.-Indie respektievelijk in de eerste (1905) en tweede druk (1921) onder verschil- lende trefwoorden aan de kartering over zee wijdde. Tenslotte heeft de Utrechtse hoogleraar F.J. Niermeijer door zijn kritiek op de terreinvoorstelling en generali- satie op de Indische kaarten bijgedragen tot versterking van de geografische komponent bij de dienst, hetgeen leidde tot oprichting van de Kartografische Afdeling in 1920, het latere Geografisch Instituut (ormeling en MONTAGNE, 1951). Teneinde tegemoet te komen aan de bredere belangstel- ling voor de verrichtingen van de TD, die als gevolg van de centralisatie der meet- en karteringsaktiviteiten in 1905, bij zusterinstellingen werd verwacht, werd tij- dens het bewind van Kol. Enthoven in 1905 begonnen met de uitgave van jaarverslagen. Naast overzichten van werkzaamheden bevatten deze rapporten tal van kaartbijlagen in kleur en zogenaamde bijdragen van gemengde aard met een redelijk percentage van geode- tische, landmeetkundige en kartografische artikelen. Voor de geschiedenis van de kartering van Ned.-Indie zijn deze jaarverslagen, hoewel door bezuiniging in de jaren 1930 aanzienlijk beknot (onder meer vielen de bijdragen van gemengde aard weg), van wezenlijk be lang. Onder de stafleden die hieraan meewerkten ver dienen bijzondere vermelding: J. van Roon (1872-1930), laatstelijk hoofd van de Opleidingsbrigade (1911-1919) KT 1989.X V.2 37

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1989 | | pagina 39