vooral van Midden-Java", zo verzuchtte opperbevel-
hebber Lt Gen. De Kock in 1828 "zijn zeer gebrekkig
en tijd en gelegenheid betere te maken ontbraken". In
feite was de kaart van Raffles uit 1817, aangevuld met
tijdens de oorlog verworven gegevens, de enige bruik-
bare. Er was een expeditionaire troepenmacht uit Ne-
derland nodig om deze strijd, tijdens welke aan
Nederlands-Indische kant 15.000 man sneuvelden, te
beeindigen. De ervaringen in deze oorlog hebben zon-
der twijfel de eisen van de militairen spoed te maken
met de kartering van Java kracht bijgezet (de stuers,
1847).
Lt Kol. Versteeg (1877) meldde soortgelijke ervaringen
tijdens militaire akties op Bali in de jaren 1840, op Ti
mor in 1857 (toen men de bergvesting van de onwillige
vorst van Sonbai niet kon vinden) en tegen het rijk
Bone op Celebes (1825 en 1857). Dat verder het gemis
aan kaarten ook tijdens de hevigste oorlog uit ons ko-
loniaal verleden, de Atjehoorlog (1873-1904), als een
zware handicap werd ervaren ligt wel voor de hand.
Het is aan te nemen dat andere koloniserende landen
gelijksoortige ervaringen hebben opgedaan. Men kan
nu eenmaal moeilijk eerst karteren en dan veroveren!
Ongetwijfeld heeft ook het verlies van NW-Borneo,
waar zieh de Engelse avonturier James Brooke nestelde
en zieh in 1841 tot radja van Serawak liet uitroepen, de
militaire besluitvorming bespoedigd. In 1837 wees Gen.
Van der Wijck, belast met het ontwerpen van een de-
fensieplan voor Java, reeds op de noodzaak van trian-
gulatie, waarvoor hij zelfs een begroting opstelde.
Doch veel verder kwam men voorlopig niet. Hoewel de
Directie der Genie een aantal vluchtige ad hoc karte
ringen liet uitvoeren en hoewel het kaartbeeld van de
archipel allengs werd aangevuld door schetsen bij bij-
zondere rapporten en onderzoekingen en diverse verbe
terde overzichtskaarten van Java het licht zagen -
Schierbrand (1834), Melvill van Carnbee (1842), Van de
Velde (1845) - bleef een systematische aaneengesloten
kartering naar Europees voorbeeld nog in het verschiet
(timmerman, 1905).
Twijfel aan verantwoorde kartering
Omstreeks 1840 werd de mogelijkheid van de vervaar-
diging van kaarten op wiskundige grondslag in de door
'ondoordringbare wouden bedekte archipel met zijn
verzengend klimaat' nog ernstig betwijfeld. De prak-
tijk leerde dat deze twijfel bepaald niet ongegrond was.
Immers tijdens triangulatie en topografische opneming
moest een zware Wissel worden getrokken op het licha-
melijk en geestelijk uithoudingsvermogen van de uit-
voerders. De verslagen van verschillende brigades laten
daaromtrent niet de minste twijfel bestaan (Clements,
1919).
Op afmattende marsen door sawahterreinen, van kam-
pong tot kampong, door heuvel- en Schaars bewoonde
bergterreinen, längs vulkaanhellingen en door moeras-
vlakten, längs rivierbeddingen, vaak de enige mogelijke
verbinding, nu eens ploeterend in stortregens dan weer
zwoegend in de tropische zon, geplaagd door muskie-
ten, bloedzuigers, bijenzwermen of mieren, geteisterd
door malaria, met niet meer medische hulp dan een
verbandtrommel met jodium en kinine, overnachtend
in primitieve bivaks, opgeschrikt door tijgers, olifanten
of verwilderde karbouwen, soms onvriendelijk ontvan-
gen door de bevolking waardoor militaire dekking no
dig was, in hun waarnemingen gestoord door langdurig
bewölkte hemel of door aanhoudende rooksluiers als
gevolg van bos- en ladangbranden, gekonfronteerd met
een schier onafgebroken reeks van tegenslagen en hin-
dernissen heeft een handjevol Nederlanders, drie gene-
raties lang, geassisteerd door Indonesische opnemers,
verkenners en plaatselijk geworven dragers, hun krach
ten gegeven om een werk tot stand te brengen dat reeds
door zijn omvang respekt afdwingt (Jaarverslagen TD
Ned.-Indie 1905-1939).
Bijzondere moeilijkheden veroorzaakte de bouw van
pilaren, stenen merktekens ter markering van drie-
hoekspunten, waarvoor behalve proviand en zware in-
strumenten ook nog cement en pilaarbekisting moesten
worden opgevoerd, soms naar toppen van 2000-3000 m
hoogte, slechts bereikbaar na dagenlange marsen längs
opengekapte traces door het regenwoud. Dikwijls stag-
neerden de werkzaamheden door problemen bij de
werving van de dragers die bij de läge Ionen (1906: 50
cts per dag) weinig bereid waren de 'toean oekoer'3 te
helpen, vooral niet wanneer zoals op Sumatra bij kul-
tuurondernemingen, aardoliemaatschappijen of in de
peperpluk (Lampongs) gemakkelijker een hoger loon te
verdienen was. In tijden van hoge rubberprijzen werden
dragers, destijds koelies genoemd, van eiders aange-
voerd of moest, zoals bij de triangulatie van Djambi in
1921, het werk gestaakt worden. Bewoners uit kustkam-
pongs voelden er bovendien weinig voor de ontberin-
gen en de kou tijdens marsen in het gebergte te trotse-
ren. Wanneer zij op aandringen van het Binnenlands
Bestuur töch zwichtten kwam onderweg dikwijls deser-
tie voor. Onlustgevoelens bij de bevolking ontlaadden
zieh voorts niet zelden in beschadiging of vernieling
van pilaren (pilaarschennis!) (Jaarverslagen TD
1905-1939).
De ban verbroken
De eerste die de ban doorbrak was de geniekapitein
L.W. Beijerinck, die in de jaren 1843-1847 in het kiel
zog van de Padri-oorlogen en steunend op astrono
misch vastgelegde punten een topografische opneming
van Sumatra's Westkust volbracht en daarmee liet zien
dat zelfs met eenvoudige instrumenten (zakboussole,
patentniveau en meetketting) met het nodige doorzet-
tingsvermogen een redelijk resultaat mogelijk was. In
1849 werd dan ook door de Geniedirektie besloten, met
gebruikmaking van de meetploeg van Beijerinck, tot
kartering van de gewesten Batavia en Buitenzorg
(SCHUITENVOERDER, 1915).
Deze opneming geschiedde op dezelfde eenvoudige ma-
nier zonder geodetische grondslag op de schaal
KT 1989.X V.2
39