voor zij het licht zagen (de bas, 1876).
Een ander bezwaar was dat kartering en reproduktie
residentiegewijze plaats vonden, zodat voor bestudering
van verschijnselen gesitueerd in 2 of meer residenties
meerdere bladen geraadpleegd moesten worden (voor
het Diengplateau vijfdie dan bovendien niet goed
aaneensloten, daar elke residentie met een eigen as-
senstelsel in kaart was gebracht. Daar tenslotte de resi-
dentiegrenzen herhaaldelijk werden veranderd - van de
23 residenties ontsnapten slechts 5 daaraan - waren de
meeste kaarten bij verschijning dus eigenlijk geen resi-
dentiekaarten meer.
Van Roon, die in 1907 de residentiekaarten met 20e
eeuwse ogen bezag, veroordeelde ze bovendien wegens
primitieve reliefvoorstelling en overlading. Hij adviseer-
de de uitgave zo spoedig mogelijk te beeindigen. Van
diverse bladen (onder andere van Madoera) zijn echter
tot 1914 herdrukken versehenen. Als nevenprodukt heb-
ben zieh de sedert 1885 te Batavia gedrukte zogenaam-
de reiskaarten 1:250.000 van de residenties tot 1924 ge-
handhaafd, in welk jaar werd gebroken met de minder
rationele kartering van zelfstandige administratieve een-
heden en werd overgegaan tot een aansluitende Java-
kaart 1:250.000 in 10 bladen. Voor wat betreft Sumatra
was reeds in 1885 besloten het Javaanse voorbeeld niet
te volgen en van het gehele eiland aaneensluitende
graadafdelingsbladen in de polyederprojektie te ver-
vaardigen.
Centraiisatie
Als gevolg van de nieuwe koloniale politiek na 1870 en
de daaruit voortvloeiende opkomst van westerse
landbouw- en mijnbouwbedrijven nam de civiele vraag
naar kaarten gestadig toe. Het zal duidelijk zijn dat de
TD, waar militaire belangen overheersten, daaraan niet
kon voldoen. Het gevolg was dat verschillende over-
heidsdiensten, veelal onafhankelijk van elkaar, drie-
hoeksmetingen en terreinopnemingen uitvoerden. De
Dienst van het Boswezen hield zieh reeds in het decen-
nium 1860-1870 met metingen bezig, die resulteerden in
een serie orientatiekaarten van djatigebieden in
Midden-Java. Omstreeks 1900 was circa een derde van
de djatibossen van het Gouvernement (totale opper-
vlakte 6500 km2) in kaart gebracht (bosboom, 1901).
Uitgebreide metingen waren voorts nodig ten behoeve
van de aanleg van bevloeiingswerken. Van 1885-1902
werden door de Irrigatiebrigade van de Waterstaats
dienst met gebruikmaking van gegevens van de TD
7000 km2 bevloeibaar terrein in de vorm van irrigatie-
kaarten vastgelegd. Staatsspoorwegen begon in 1875
met opmetingen voor de aanleg van de spoorlijn
Soerabaja-Pasoeroean, aktiviteiten die werden voortge-
zet ten behoeve van andere spoorverbindingen. In vlak-
ke gebieden werd daarbij volstaan met de gegevens van
de topografische kaart aangevuld met waterpassingen;
in meer geaccidenteerd terrein waren deze niet nauw-
keurig genoeg en werden aanvullende metingen ver-
richt. Evenmin liet de Dienst van het Mijnwezen zieh
onbetuigd. Reeds in 1858 werden ten behoeve van de
tinwinning op Bangka metingen uitgevoerd, gevolgd
door partiele opmetingen eiders in de archipel. Bij ge-
brek aan topografische kaarten waren geologen en
mijningenieurs wel gedwongen hun eigen basiskaarten
op te nemen. Partikuliere maatschappijen, zoals de
BPM op Oost-Borneo, bouwden zelfs hun eigen drie-
hoeksnet. Tenslotte was daar de Kadastrale Dienst
sedert 1879 belast met de opmeting van de landrente-
plichtige gronden en de vastlegging daarvan op groot-
schalige desakaarten (Rapport Centraiisatie Jaarverslag
1901).
Het ligt voor de hand dat in de loop der jaren de ge
dachte opkwam de topografische werkzaamheden van
deze diensten te koördineren, een goede verdeling van
het werk en eenheid in opnemingsmethoden overeen te
komen en hermetingen van eenzelfde terrein te ver-
mijden. Reeds in 1876 pleitte De Bas voor een een-
hoofdige leiding van de kartering van Ned.-Indie onder
leiding van een kommissie, bestaande uit vertegenwoor-
digers van verschillende diensten. Het denkbeeld werd
in 1892 opgepakt door de minister van Kolonien te
Den Haag, die aan de Indische regering opdroeg de
wenselijkheid en mogelijkheid van een dergelijke koör-
dinatie te onderzoeken. De bedoeling was alle opne-
mingswerkzaamheden alsook de vervaardiging van
kaarten op te dragen aan de TD, die onder het De
partement van Oorlog zou blijven ressorteren. Dit
denkbeeld vond geen weerklank. Na jaren van Studie
en diskussie werd men het tijdens het bewind van Kol.
Enthoven eens over een kompromis dat in 1906 door
de Indische regering en de minister van Kolonien werd
goedgekeurd. Volgens dit 'centralisatiebesluit' werden
de landrentemetingen van de Kadastrale Dienst overge-
heveld naar de TD terwijl alle andere speciale techni
sche metingen tot de bevoegdheden van de respektieve-
lijke dienstvakken bleven behoren. Aan de TD werden
voorts alle metingen en karteringen van een algemeen
karakter opgedragen (dus ook civiele!), terwijl de
dienst tevens werd belast met de reproduktie van alle
door andere diensten vervaardigde kaarten. Een Perma
nente Karteringscommissie (PKC) werd belast met het
toezicht op de uitvoering van deze centralisatie (entho
ven, 1921).
Daar van deze taakvervulling frekwentere kontakten
met andere departementen werden verwacht werd aan
de TD een grotere zelfstandigheid verleend. In 1907
vond de promotie van de dienst tot zelfstandig legeron-
derdeel plaats. Het was teleurstellend dat de PKC door
onenigheid j arenlang een kwijnend bestaan leidde tot-
dat zij door ingrijpen van Den Haag in 1924 tot nieuw
leven werd gewekt (van roon, 1929). Nadien bevatten
de Jaarverslagen telkens de voorstellen door de PKC
bij de Nederlands-Indische regering aanhangig ge-
maakt. Men krijgt de indruk dat zij verdienstelijk werk
heeft gedaan. De kommissie veranderde in 1933 van
naam en tevens van samenstelling, terwijl daarbij te
vens haar taak aan gewijzigde tijdsomstandigheden (in
1933 bezuiniging en in 1938 luchtkartering) werd aan-
gepast.
KT 1989.X V.2
45