Landrente
Zuinig personeelsbeleid
Krachtens het centralisatiebesluit van 1906 werden de
opmetingen van de inheemse landbouwgronden ten be-
hoeve van de landrente (tijdens het Engels Tussen-
bestuur ingevoerde grondgebruiksbelasting) van de Ka-
dastrale Dienst overgeheveld naar de TD. In een
Periode waarin als gevolg van een gewijzigd regerings-
beleid de buitengewesten meer aandacht vroegen vorm-
de deze taakoverdracht voor de TD een zware extra be-
lasting, vooral daar de Kadastrale Dienst nog slechts
212 van de 382 distrikten van Java had gemeten en on-
geveer de helft daarvan wegens veroudering moest wor
den herzien.
Voor het nieuwe takenpakket werden bij de dienst van
1906-1910 vier Landrenteopnemingsbrigades (LOB's)
van 40-50 man uit de grond gestampt. De opleiding
van deze eenheden vereiste veel inspanning temeer daar
tezelfdertijd (1911) ook nog twee OS's werden opge-
richt. De krachttoer dreigde de TD in fiscaal-kadastrale
richting scheef te trekken. In 1914 bedroeg de gezamen-
lijke sterkte van de vier LOB's 220 man, voornamelijk
inheems personeel, dat was ruim 40% van de totale
formatie. Ook in de Jaarverslagen dreigde de
landrente-opneming de overhand te krijgen. Daar voor
landrentemetingen minder geodetische en kartografi-
sche bekwaamheden werden vereist dan voor triangula-
tie en kartering maakte men zieh bezorgd dat de 'topo-
metrie' de 'topografie' zou gaan overheersen en dat de
TD zou ontaarden in een 'inlands kadaster' (van
roon, Recensies 1916-1925).
Als resultaat van de extra inspanning kon de meting
van de inheemse bouwgronden op Java ter grootte van
67.000 km2 in 1916, volgens plan na 10 jaar, beeindigd
worden. Een fraai resultaat dat met instemming werd
begroet. Eindelijk kon de dorpsgewijze landrente-
aanslag, daterend uit de tijd van initiator Raffles,
plaats maken voor een door hemzelf aanbevolen indivi-
duele aanslag. Na Java, waarvoor een tweede herzie-
ningsplan werd vastgesteld, kwamen de inheemse
bouwgronden op Bali en Lombok aan de beurt en ver-
volgens die op ZO-Borneo, ZW-Celebes en Sumatra
(Jaarverslagen TD).
In 1924 werden de vier LOB's omgezet in drie landren
te Herzieningsbrigades (HB's), die werden tewerk-
gesteld in respektievelijk West-, Midden- en Oost-Java.
Daar planimetrische landrentekaarten zieh goed lenen
voor partiele herziening van topografische bladen en
reeds eerder hiervoor werden gebruikt, werden de nieu
we HB's tevens belast met de herziening en bijhouding
van de detailkaarten. Met deze taakstelling nam de zo-
genaamde tweede herziening van Java een aanvang.
Daar de herziening van topografische kaarten aan de
hand van landrentekaarten hoge eisen steh, werd ter
versterking van de landmeters-topometers aan elke HB
een topografische sektie toegevoegd.
In het algemeen kan worden gesteld dat de kartering
van Ned.-Indie werd geremd door de karig toegemeten
overheidsfondsen, versterkt door herhaalde bezuinigin-
gen. Hoewel de TD sedert het begin van deze eeuw uit-
groeide tot een organisatie met meer dan 600 man per
soneel in het decennium 1920-1930, bleef men achter
het voortdurend aangroeiende werk aanhollen. Behalve
door de overname van de bewerkelijke landrentekarte-
ring en de intensivering van de kartering van de buiten
gewesten (Zuid-Sumatra 1906, Sumatra's Oostkust
1911-1933, ZW-Celebes 1912-1933, Bali 1919-1931, Am-
bon 1921-1926) werd dit veroorzaakt door de zwaardere
eisen aan detaillering en nauwkeurigheid van het kaart-
materiaal. Ondanks verbeterde apparatuur en snellere
verkeersmiddelen nam daardoor de jaarlijkse karte-
ringswinst van 10.000 km2 (1885-1905) tot slechts
12.000 km2 (1920-1930) toe in plaats van de op grond
van de personeelsuitbreiding verwachte 15.000 km2.
Voor de bijhouding van het kaartenbestand was onder
deze omstandigheden weinig gelegenheid (tissot van
patot, 1931).
Naast de krappe fondsentoewijzing werd de kartering
geremd door de geringe animo voor een werkkring bij
de TD, die met name bij de triangulatie en opnemings-
brigades veel fysiek ongemak meebracht, maandenlan-
ge tournees, weinig afleiding en minimaal sociaal ver-
keer. Om deze reden was er vrijwel altijd binnen de
toegestane formatie een tekort aan mankracht, meestal
aan topografen. Reeds in 1876, om maar enige voor-
beelden te noemen, waren de OB's 17 man onder
sterkte; in 1906 was er bij de dienst een tekort van 31
man, in 1914 van 16, in 1918 van 55, in 1926 van 70 en
in 1931 van 32 man (Jaarverslagen TD).
Onder deze omstandigheden werd de rigoureuze bezui-
niging in de jaren dertig als een katastrofe ervaren. In
1933 werd de formatie met 58 man gekort, in 1934 met
nog eens 42 man, in 1935 met 37 en in 1936 wederom
met 19 man. In dat jaar was de sterkte van de dienst
tot 200 onder normaal gedaald, de omvang van de kar-
tering in de buitengewesten werd gehalveerd en de jaar
lijkse karteringswinst daalde in 1937-1938 tot 8000 km2
(Jaarverslagen).
De krappe personeelssituatie verstoorde ook de relatie
tussen triangulatie en opneming. Wel was in 1870 dui-
delijk aan triangulatie voorrang gegeven, doch het desi-
deratum dat de driehoeksmeting met het oog op inlei
dende werkzaamheden (verkenning, pilaarbouw,
basismeting, hoekmetingen, astronomische orientering
enzovoort) 4-5 jaar aan de opneming vooraf moest
gaan, werd nimmer bereikt. De sterkte van de TB was
daartoe te gering en haar jaarproduktie (in de jaren
1920 circa 9000 km2) niet voldoende om de jaarlijkse
opneming (gemiddeld 12.000 km2) bij te houden. Her-
haaldelijk moesten dan ook OB's personeel beschik-
baar stellen voor triangulatie van lager orde. Daarbij
komt dat triangulatie en opneming van bepaalde gebie-
den wegens plotseling gebleken urgentie praktisch ge-
lijktijdig werden gestart (Sumatra's Oostkust respektie-
46
KT 1989.X V.2