ken in de kartografie worden door
sommige en niet altijd dezelfde lan
den elke vier jaar al in de vorm van
nationale rapporten ingediend op de
algemene vergaderingen van de ICA.
Wellicht is hier nog eens het pleidooi
op zijn plaats om meer volledigheid
en uniformiteit in de verslaglegging
na te streven en eens in de zoveel
jaar te komen tot gebundelde publi-
katie als naslagwerk met een bredere
verspreiding.
Terwijl het eerste deel van het boek
waarschijnlijk alleen maar de inte-
resse zal wekken van diegenen, die
toevallig te maken hebben of krijgen
met de kartografie in de behandelde
landen, zijn de hoofdstukken in het
tweede deel van meer algemeen
belang.
Dat lijkt op het eerste gezicht niet
het geval te zijn voor het hoofdstuk
van Taylor over kartografie en ont-
wikkelingslanden. De auteur rieht
zieh echter niet zo zeer op de Derde
Wereld, als wel op een nieuwe karto
grafie voor ontwikkeling, met behulp
van de meest moderne technologi
sche hulpmiddelen, ook in de zoge-
naamde 'ontwikkelde' landen. De
aandacht moet volgens Taylor daar
bij met name meer worden gericht
op de toegepaste thematische karto
grafie.
In het hoofdstuk van Morrison
wordt dieper ingegaan op de revolu-
tionaire veranderingen in de karto
grafie in de jaren tachtig, vooral als
gevolg van drastische wij zigingen in
de dataverzameling (remote sensing)
en in de produktietechnologie. Uit-
eindelijk komt Morrison echter toch
ook tot de konklusie, dat de revolu-
tie in de kartografie er een is van de
technologie, en niet van de filosofie
en de theorie. Het belangrijkste doel
van de kartografie blijft namelijk
nog altijd de grafische weergave van
ruimtelijke patronen.
Dat laatste vormt daarom ook nog
steeds het voornaamste uitgangspunt
voor de inhoud van een nieuw leer
plan voor de kartografie, waarvan de
elementen door Ormeling jr in zijn
hoofdstuk worden gepresenteerd. Hij
belicht daarbij met name ook de rol
van de Onderwijskommissie van de
ICA.
Het hoofdstuk van Ormeling jr en
ook dat van Taylor is prima gei'l-
lustreerd, zoals je dat mag verwach-
ten van verhandelingen over de kar
tografie. In alle andere hoofdstukken
in het boek valt het gebrek aan il-
lustraties daarom wel heel erg op.
Het is bijvoorbeeld toch eigenlijk
ondenkbaar dat het hoofdstuk van
Robinson over de artistieke kompo-
nenten in de kartografie het zonder
een enkele figuur moet doen? Overi-
gens rakelt Robinson het oude thema
kartografie en kunst weer op een
aardige manier op. Interessant is bij
voorbeeld zijn vergelijking met de
architektuur, waar ook sprake is van
'bruikbare kunst'.
Het tweede deel bevat tenslotte nog
hoofdstukken over de ontwikkeling
van de historische kartografie en
over de wetenschap kartografie. Het
absolute hoogtepunt van het boek is
naar mijn mening echter het hoofd
stuk van Blatchford en Rhind over
het 'ideale' computersysteem voor
het ontwerp en de produktie van
kaarten. Weliswaar op basis van hun
eigen ervaringen, en niet op basis
van konkreet onderzoek, proberen
zij een samenvatting te geven van de
eigenschappen waaraan een karto-
grafisch systeem voor algemene
doeleinden zou moeten voldoen, on-
geacht of er sprake is van een onaf-
hankelijk pakket of van een onder-
deel van een GIS. De eigenschappen
met betrekking tot de funktionaliteit
van het ideale systeem worden door
de auteurs gepresenteerd in drie
hoofdgroepen: algemene operatione-
le aspekten, mogelijkheden voor
kaartontwerp en -konstruktie en as
pekten van uitvoer. Het is mijns in-
ziens goed om de problematiek te
benaderen via een ideaalbeeld, om-
dat kartografen - zowel zij die direkt
betrokken zijn bij de kaartproduktie,
als zij die kartografisch onderzoek
verrichten - erdoor gestimuleerd
worden om na te denken over waar
ze nu en in de nabije toekomst kon
kreet mee bezig (zouden moeten)
zijn. Of het ideaal ooit haalbaar zal
zijn, doet daarbij helemaal niet ter
zake.
C.P.J.M. van Elzakker
Findeisen, D., Datenstruktur und
Abfragesprachen für raumbezogene
Informationen. Schriftenreihe des
Instituts für Kartographie und Topo
graphie der Rheinischen Friedrich-
Wilhelms-Universität Bonn. Bonn:
Kirschbaum Verlag, 1990. 215 pp.
ISBN 3-7812-1259-9.
Het zal niemand ontgaan zijn dat de
invoering van de automatisering in
de kartografie de laatste jaren steeds
meer het inzetten van ruimtelijke in-
formatiesystemen betekent. Het ge-
bruik van dergelijke Systemen is mo-
menteel nog voorbehouden aan een
aantal experts, die na een lange in-
werkperiode in Staat zijn om met het
systeem komplexe ruimtelijke analy-
ses uit te voeren en vervolgens fraaie
kaarten te vervaardigen. Het uitvoe-
ren van de analyses gaat vaak, zeker
als men niet dagelijks met de Syste
men werkt, moeizaam. Moeizaam in
die zin dat de kommunikatie met het
systeem via ingewikkelde series kom-
mando's plaatsvindt. Natuurlijk be-
schikken de meeste computersyste-
men over steeds mooiere grafische
interfaces, zoals de Maclntosh-
gebruikers die al langer kennen. Op
andere Systemen beschikt men nu
over Windows 3.0 of X-windows.
Dergelijke interfaces Verlagen voor
veel gebruikers de drempel om met
een Computer te werken, maar ze
verhüllen niet de Problemen die de
zelfde gebruikers vervolgens hebben
bij het stellen van vragen aan ruim
telijke informatiesystemen, zoals:
'Geef nu een overzicht, zowel in
kaart als tabel, van alle gebieden
waar de bevolkingsdichtheid hoger is
dan 200 personen per km2, de
openbaar-vervoer-voorzieningen mi-
nimaal zijn en juist wel veel kanto-
ren zijn'.
Het hier besproken boek gaat over
dergelijke Problemen. Het behandelt
de zogenaamde (ruimtelijke) vraagta-
len in relatie met de gegevensstruktu-
ren waarin ruimtelijke informatie is
opgeslagen vanuit een kartografische
invalshoek. Voordat het boek ingaat
op deze materie wordt in de eerste
vijf hoofdstukken een systematische,
weihaast traditionele basis gelegd.
Na een inleiding wordt het vakge-
bied van de digitale kartografie om-
schreven. Naast het noemen van
voor- en nadelen komt ook de relatie
met de kartografische modeltheorie
aan de orde. In dit (Duitse) model
Staat de kartografische kommunika-
tietheorie centraal. Uitgangspunt is
de werkelijkheid van waaruit men
een landschapsmodel afleidt. Dit zo
genaamde primaire modelniveau kan
men zowel analoog als digitaal bena
deren. De digitale variant wordt
DLM, Digitaal TandschapsModel
genoemd en kan verder gedifferen-
KT 1991.XVII.1
55