Indie pas in een veel later Stadium werden geentameerd (waterpassen pas in 1927!). Hij richtte een werkplaats voor instrumenten op, hoognodig na de ervaringen van voorganger Lambton die een defect aan de grote theodo- liet zelf moest repareren waarmee zes weken gemoeid waren (van roon, 1919). Tenslotte wist Everest de over- heid te bewegen de bouw van observatietorens te finan- cieren waardoor het mogelijk was de Gangesvlakte te overbruggen en de GTS in noordelijke richting voort te zetten. In 1841 slaagde hij er in de door Lambton begonnen meting van de ruim 2500 km lange 78e meri- diaan van Kaap Comorin in het zuiden tot de voet van de Himalaya te voltooien (smith, 1990). Na pensionering in 1843 legde Everest zijn ervaringen vast in An Account of the Measurements of two Sections of the Meridional Are in India. Zijn opvolgers breidden het 'grid-iron' systeem uit over heel Brits-Indie. Volgens de huidige Surveyor General Mohan Chadha vormt het net, uiteraard met de onvolkomenheden van meettech- nieken in de vorige eeuw, tot op heden een solide grond- slag voor de uitvoering van ontwikkelingsplannen en voor een efficient bestuur. Vöör de eerste wereldoorlog werd verbinding verkregen met het Russische drie- hoeksnet in Centraal-Azie en in de tweede wereldoorlog kwam via Iran de aansluiting tot stand met het net in Irak (chadha, 1990). De tegenhanger van George Everest in Nederlands-Indie was in zekere zin de Utrechtse hoogleraar dr. J.A.C. Oudemans. Als chef van de Geographische Dienst van het Departement van Marine van 1858-1875 leidde hij met kracht de triangulatie van Java. De nauwkeurigheid nam toe en het wetenschappelijk peil dat werd bereikt behoefde niet onder te doen voor soortgelijke operaties in Europa. Hij splitste de Dienst in 3 afdelingen: 1. Astronomische plaatsbepalingen, 2. Triangulatie, en 3. Magnetische en Meteorologische waarnemingen, waarvoor hijevenals Everest in India, een aantal capa- bele officieren en burgerambtenaren wist aan te trekken. Uitgezonden met de opdracht zieh in de eerste plaats bezig te houden met astronomische plaatsbepalingen ter verbetering van de zeekaarten, voer Oudemans, eenmaal in Indie, een eigen koers en hield zieh voornamelijk met de triangulatie van Java bezig. Hij introdueeerde het Repsold meetapparaat van Duitse makelij, waarmee grotere nauwkeurigheid mogelijk werd. Hij voerde con- trolemetingen in, liet voortaan meetinstrumenten op gemetselde pilaren opstellen en verving bamboesignalen door heliotropen (meetspiegels die het zonlicht terug- kaatsten en waarop bij driehoeksmetingen werd gericht). Met deze vernieuwingen kon de definitieve triangulatie van Java een aanvang nemen en met de voorlopige metingen uit de jaren 1850 worden afgerekend (van roon, 1929). Na terugkeer in Nederland vatte Oudemans de resultaten van zijn berekeningen samen in het zesdelige standaardwerk Die Triangulation von Java waarvan in 1906 het zesde en laatste deel verscheen. Onder zijn opvolger kon de primaire en secondaire drie- hoeksmeting van Java worden afgesloten, waarna de Geographische Dienst in 1881 werd opgeheven. De driehoeksmetingen werden overgeheveld naar de Topografische Dienst alwaar zij werden voortgezet door de in 1889 gevormde Triangulatiebrigade. Hierdoor waren de beide activiteiten dan toch eindelijk onder eenhoofdige leiding verenigd (Schepers, 1922). Kaarten voor belastingheffing Reeds in 1812 begon de East India Company in Bombay, en spoedig daarop in Bengalen, met zgn. landrentekarte- ringen. In Nederlands-Indie volgden de eerste metingen in 1818. Landrentekarteringen waren bedoeld om de grondslagen vast te stellen voor de heffing van een door de Engelsen in Brits- en Nederlands-Indie ingestelde vorm van grondbelasting. Voor de heffing van deze belasting waren gegevens nodig over grenzen van dorpen en van bebouwde velden (sawahs, droge gronden, visvij- vers en nipapalmen). Decennialang heeft men in beide landen gezocht naar een goed systeem van gegevensverzameling dat zekere waarborgen kon bieden voor een billijke lastenverde- ling. In beide landen was de situatie onoverzichtelijk. Het grondbezit was steeds sterk versnipperd, de rechten op de grond weinig gedefinieerd en mutaties ontsnapten veelal aan de aandacht. Men beschikte ook nauwelijks over ambtenaren die voldoende vertrouwd waren met de dorpshuishoudingen om misbruiken bij de belastinghef fing - zoals die in Brits-Indie waar belastingpachters zieh eigendomsrechten op de grond aanmatigden - te traceren. Daarbij komt dat de nauwkeurigheid van de metingen, uitgevoerd door inheemse topografen of door desahoofden, soms nog in plaatselijke maten, aanvan- kelijk veel te wensen overliet zodat hermetingen nodig waren en het werk uiterst langzaam vorderde. In Neder lands-Indie, waar de landrentekartering sedert 1864 in handen was van de Kadastrale Dienst, werden in 40 jaar tijds slechts 212 van de 382 districten op Java afgewerkt. In beide kolonien kan derhalve welgevoegelijk van de lijdensgeschiedenis van de landrentekarteringen worden gesproken. Hoewel de grenzen van dorpen, bebouwde velden en tuinen op landrentekaarten belangrijker waren dan topografische details, werd het nut van dit planimetrisch kaartmateriaal gaandeweg onderkend en ondanks aan- vankelijke tegenstand van topografen, veroverde het een onmisbare plaats in de partiele herziening van topografi sche bladen. In Brits-Indie groeide de landrentekarte ring uit tot een afzonderlijke tak van dienst die in 1878 met de GTS en de topografische opneming in de Survey of India werd samengesmolten (heaney, 1968). Personeelsproblemen De karteringsdiensten in beide landen waren van huis uit militaire organisaties. Officieren en ondergeschikten kwamen op basis van vrijwilligheid uit het leger. Zij ontvingen aanvullende opleidingen voordat over hun plaatsing werd beslist. Over het algemeen was de bereid- 22 KT 1993.XIX.3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1993 | | pagina 24