de Lampongs in Zuid-Sumatra in de jaren 1920 door de peperpluk weggekocht. In dezelfde periode moest de opname van Djambi worden gestaakt door de 'rubber- koorts' (vanroon, 1929). Op Banka moest de triangu- latie stop gezet worden als gevolg van de hoge Ionen in de tinwinning. Soms waren de weerstanden van reli- gieuze aard of waren zij moeilijk te peilen. In moslim- streken leidde de jaarlijkse vastenmaand steeds tot stag- natie. In 1906 weigerden enige honderden khalasis in de Gan gesdelta in schuiten te overnachten waardoor in Cal- cutta nieuwe mankracht moest worden geworven. Eiders waagde het werkvolk zieh niet in de bergen waar de geesten woonden (vangent, 1916). In India werden van 1865-1885 bij herhaling inheemse krachten die met eenvoudige instrumenten konden omgaan, uitgezonden ter verkenning van Russische en Chinese grensgebieden. Als handelaren of vermomd als pelgrims uitgerust met gebedsmolens waarin instru menten waren verstopt, bereisden deze pundits - de algemene naam voor Aziaten die vanuit Brits-Indie op verkenning werden uitgestuurd - Afghanistan, het Pamirplateau, Turkestan, Tibet en zelfs Mongolie. Zij stonden bloot aan ontberingen en gevaren en van menigeen werd dan ook nooit meer iets gehoord. Anderen doken na jaren weer op, niet zelden met waar- devolle topografische gegevens. In het Geographical Journal van 1968 bracht oud-Surveyor General G.F. Heaney een eresaluut aan deze inheemse verken- ners. Ter gelegenheid van de Everest-herdenking te Londen in 1990 werd dit van Indiase zij de nog eens dunnetjes over gedaan. Tevens werd herinnerd aan de legendarische autodidact-instrumentmaker Mohsin- Husain zonder wiens hulp, volgens getuigenis van Sir Everest, de uitvoering van de Great Trigonometrie Survey ernstig vertraagd zou zijn (chadha, 1990). In Nederlands-Indie werden naar Engels voorbeeld sedert 1902 inheemse jongelieden behalve voor opne- mers ook tot topograaf-verkenner opgeleid. Zij werden ingezet voor verkenning en vluchtige opneming van weinig bekende streken in de archipel. Voorts werden zij toegevoegd aan wetenschappelijke expedities zoals die rond de eeuwwisseling vanuit Nederland naar Borneo en Nieuw-Guinea werden georganiseerd. In de jaren 1880 werden zij ingezet voor opneming van terreinen in Atjeh (vanroon, 1929). In onvoldoende gepaeifieeerde streken zoals in de Naga Hills in Noordoost-India en in de Northwest Frontier Provinces of tot in de jaren 1920 in Atjeh werd veelal militaire dekking meegegeven zodat de opnamebrigades tot wäre cavalcades uitdijden (vangent, 1916). Op een zijner triangulatietournees bestond het team van George Everest uit 4 olifanten, 42 kamelen, 30 paarden en 700 man. De brigade die jaren later aansluiting zocht met het Russische driehoeksnet telde 1100 koelies en 350 mili- tairen. In de Naga Hills werden begin jaren 1930 voor bescherming 75 fuseliers per topograaf (heaney, 1968) nodig geacht! De Engelsen namen, althans sedert het begin van deze eeuw, in gebieden met een verhoogd risico behalve de normale aanvoer van vivres en verplegingsmateriaal ook speciale maatregelen. Zij legden voor een 200 man Sterke brigade in de Tharwoestijn drinkwaterdepots aan, voerden vers water aan in cholera-streken en ver- strekten in de Himalaya grondzeilen, warme kleren en groene sluiers tegen sneeuwblindheid (vangent, 1916). Gebrek aan lange-termijn-planning In tegenstelling tot Brits-Indie was in Nederlands-Indie in het verloop van de triangulatie een systematische opzet ver te zoeken. Regeringsbeslissingen werden op een ad hoc basis genomen al naar gelang politieke of economische omstandigheden dit vereisten. De triangu latie van Sumatra dat na Java aan de beurt kwam vormt hiervan een treffende illustratie. Begonnen werd in de destijds belangrijke provincie Sumatra's Westkust (1883-1897) met een primitieve basismeting bij Padang als grondslag. Vervolgens kwam los daarvan Zuid- Sumatra (1895-1926) aan de beurt dat over Straat Soenda werd aangesloten op het driehoeksnet van Java en tenslotte, wederom als afzonderlijke eenheid, het inmiddels economisch belangrijk geworden gewest Sumatra's Oostkust (1907-1919). Deze activiteiten resul- teerden in drie losstaande triangulatiesystemen die over- lappingen en gapingen vertoonden en op hun beurt over- eenkomstige gebreken in de kartering veroorzaakten. Voor aaneensluiting van deze netten waren vele herme- tingen en berekeningen nodig. Omstreeks 1940 was ten slotte een doorlopend triangulatie-systeem van Atjeh via Java en de Kleine Soenda-Eilanden tot de Tanimbar Eilanden binnen bereik. Ook op Celebes kwamen vöör de eerste wereldoorlog twee afzonderlijke triangulatie- netten tot stand, 800 km van elkaar verwijderd (Sche pers, 1941). Bovendien bleek de verwachting dat als gevolg van de samenvoeging van triangulatie en terreinopname binnen een dienst betere voorwaarden waren geschapen voor samenwerking ijdel te zijn. Het is in Nederlands-Indie nooit gelukt de driehoeksmeting, met het oog op de noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden (verken ning, pilaarbouw, basis- en hoekmetingen, astronomi sche orientering) een voorsprong van enkele jaren te verschaffen op de opnemingsactiviteiten. Veelal werden triangulatie en opneming praktisch gelijktijdig gestart: Sumatra's Oostkust resp. 1907 en 1908; Celebes 1911 en 1912; Atjeh 1931 en 1933; Z.O.-Borneo 1933 en 1934. Dit leidde tot verhoogde kosten en vertragingen onder meer in de bekendmaking van de - meestal nog slechts voorlopige - coördinaten van driehoekspunten (sche pers, 1941). Het zou te optimistisch zijn te veronderstellen dat karte- ringsactiviteiten in Brits-Indie krachtig geleid werden en volgens plan verliepen. Inderdaad bestond er aanvanke- lijk in de Survey of India een duidelijke werkverdeling. De 'Trigonometrical Surveys' zorgde voor het wiskun- dige raamwerk, de 'Topographical Surveys' voor de kar- tografische opneming zowel van het rechtstreeks onder Brits bestuur staand gebied, als van de inheemse vor- 24 KT 1993.XIX.3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1993 | | pagina 26