stendommen, met uitzondering van de vruchtbare dis- tricten in de Gangesvlakte die nauwkeuriger door de 'Revenue Surveys' (voor de landrentekaarten) werden opgenomen. In de loop van de 19e eeuw vervaagde deze arbeidsverdeling echter. Naarmate de Great Trigonome trie Survey haar voltooiing naderde werd het personeel in toenemende mate ingeschakeld bij topografische opneming terwijl de Revenue Surveys van de haar toege- wezen vlakten de heuvelterreinen indook. De verwach- ting dat de drie afdelingen hun werkzaamheden op elkaar zouden afstemmen bleek ijdel te zijn. De Topo- graphical Surveys bewogen zieh doorgaans in admini- stratieve eenheden, provincies, districten enz.; de Revenue Surveys zochten de vruchtbare, financieel aan- trekkelijke gebieden op terwijl de Trigonometrical Sur veys zonder overleg en zonder rekening te houden met de topografie, onverstoorbaar hun driehoeksnet over het land uitbouwden. De gevolgen bleven niet uit (cook, 1985). Bezinning en reorganisatie Omstreeks de eeuwwisseling openbaarde zieh in karte- ringskringen in beide landen een sfeer van onbehagen. Zowel in Nederlands- als in Brits-Indie had als gevolg van een karige toewijzing van fondsen de uitbreiding van het personeel geen gelijke tred kunnen houden met het steeds aangroeiende werk. Daardoor was onvol- doende aandacht besteed aan de bijhouding van het bestaande kaartenmateriaal. Terwijl men - zo zegt Van Roon - vöör zieh opbouwde was achterwaarts de sloper bezig met afbraak. Met een geaccumuleerde ervaring van resp. een en een halve eeuw was voor beide diensten het moment aangebroken voor een bezinning op hun positie, op de bereikte resultaten, op de relatie tot andere overheidsdiensten en de wensen van de militaire en civiele kaartgebruikers. Van overheidswege werd in elk der beide kolonien op het crisisgevoel gereageerd door de instelling van een evaluatiecommissie met de opdracht het nodige onderzoek te verrichten en maatre- gelen tot verbetering voor te stellen (van roon, 1919). De Brits-Indische commissie (de 'Indian Survey Com- mittee') hield zieh in de eerste plaats met een onderzoek van de bestaande kaartbladen bezig. Zij kwam daarbij, in tegenstelling tot wat na de voortvarende Start ver wacht had kunnen worden, tot alarmerende conclusies (figuur 1). Op enkele uitzonderingen na, zoals in de provincie Sind, werd alom Sterke veroudering geconsta- teerd, in sommige provincies (Bengalen, Assam) oplo- pend tot 50, ja tot 80 jaar; in andere provincies was de kaartbedekking incompleet (Rajputana) of zelfs slechts fragmentarisch (Punjab, Northwest Frontier Provinces) of berustte zij op terreinopnamen verricht door verschil- lende brigades op uiteenlopende tijdstippen (Bombay). Weer eiders waren de vaste punten verwaarloosd of bleven de resultaten van de landrentekartering onge- bruikt of waren de gravurestenen onbruikbaar of geheel zoek! Voorts bleek de stand van de kaartreproduktie aanzienlijk bij Europa te zijn achtergebleven. Omstreeks 1900 werden de Indiase kaartbladen nog afgedrukt in zwart of in zwart en bruin, terwijl het relief was weergegeven door middel van schrapjes of vorm- lijnen (anonymus, 1903; cook, 1985). Centraiisatie contra decentralisatie In Nederlands-Indie waar de herziening van de verou- derde kaartbladen van Java reeds met de oprichting van de Opleidinsbrigade in 1896 ter hand was genomen, beraadde de commissie zieh voornemelijk over de moge- lijkheden tot centralisatie van het meet- en karteer- wezen. Als krap bemande militaire organisatie (in 1897: 92 man!) was de dienst niet in Staat geweest aan de toenemende civiele vraag naar kaarten te voldoen. De gevolgen waren niet uitgebleven. Diverse overheidsdien sten, zoals Boswezen, Kadaster, Mijnwezen, Bevloei- ingswerken en Staatspoorwegen hadden onafhankelijk van elkaar zelf driehoeksmetingen en terreinopne- mingen uitgevoerd hetgeen tot dure, onnodige herme- tingen en dubbele karteringen aanleiding had gegeven. Teneinde aan deze versnippering een einde te maken formuleerde de Commissie onder leiding van het dyna mische diensthoofd Enthoven een voorstel tot centrali satie dat bij Gouvernementsbesluiten van 1905 en 1907 rechtskracht verkreeg (van lith, 1920). Krachtens dit zgn. centralisatiebesluit werden alle metingen en karte ringen van een algemeen karakter alsmede de kartering van de inheemse landbouwgronden, de zgn. landrente- karteringen, sinds 1864 berustend bij de Kadastrale Dienst, overgedragen aan de Topografische Dienst. Hiermede aanvaardde de dienst de taak om van elke desa de landrenteplichtige gronden op te meten en op desakaarten vast te leggen. Verdere centralisatie werd niet nodig geacht met dien verstände, dat de reproduktie van alle door overheidsdiensten vervaardigde kaarten eveneens bij de TD werd ondergebracht, een besluit dat tot verdere modernisering en uitbreiding van het repro- duktie-apparaat leidde. Reeds in 1899 was te Batavia een eerste steendruksnelpers aangeschaft, enige jaren later gevolgd door twee andere, en in 1915 door de eerste offsetpers. Vanaf 1910 werd in vier hoofdkleuren gedrukt: zwart, rood, bruin en blauw. Tenslotte werd een Permanente Commissie voor opnemings- en karte- ringswerkzaamheden in het leven geroepen met de opgave de kartografische wensen van de verschillende overheidsdiensten te coördineren en herhaald opmeten van dezelfde terreinen te voorkomen (enthoven, 1921). Teneinde de onderhandelingspositie tegenover andere overheidsdiensten te versterken ging de centralisatie gepaard met de verheffing van de dienst tot zelfstandig legeronderdeel. De Survey of India koos een tegenovergestelde koers en sloeg, met uitzondering van de bosmetingen die werden geannexeerd, de weg in naar decentralisatie. Decentrali satie naar beneden en wel zodanig dat in elke provincie, weliswaar onder algemene leiding van de Surveyor General, een afdeling van de Survey of India werd opge- richt. Vervolgens werd om zieh beter op topografische KT 1993.XIX.3 25

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1993 | | pagina 27