kartering te concentreren de complete landrentekarte- ring, dus de Revenue Surveys, afgestoten en aan de pro- vincies overgedragen. In 1905 werd met een gemoderni- seerd reproduktie-apparaat een nieuwe topografische kartering gestart op de schaal 'one inch to one mile' (1:63.360), resulterend in kaartbladen in kleur, met hoogtelijnen en een standaard legenda. Verwacht werd dit plan in 25 jaar te kunnen verwezenlijken. Vervolgens werd gemikt op een revisiecyclus van 25 jaar (van roon, 1919). Vergelijking van beide oplossingen leert dat terwijl de bewegingsvrijheid van de Topografische Dienst werd ingeperkt door nieuwe taken, de Survey of India door afstoting van werkzaamheden de handen vrij kreeg. Overigens werd deze afstoting, hoewel onder de gegeven omstandigheden onvermijdelijk, voor de landrentekar- tering, maar matig succesvol geacht. De provinciale overheden hadden geen ervaring, beschikten niet over voldoende opmnemers en toonden zieh, uitzonderingen daargelaten, niet bijzonder geinteresseerd zodat na 1905 weinig tot stand kwam. Maar ook van die 'vrije hand' kwam weinig terecht! De geplande herkartering op de schaal 1:63.360 werd namelijk aanzienlijk verstoord door beide wereldoorlogen van resp. 1914-1918 en 1940- 1945, tijdens welke militaire opdrachten voorrang genoten. Het gevolg was dat aan de vooravond van de 'Partition' (de verdeling van Brits-Indie in 1947) nog ongeveer 1 miljoen km2, dat is circa een derde van het grondgebied van wat het onafhankelijke India (80 x Nederland) zou worden, onvoldoende was gekarteerd (heaney, 1952). In Nederlands-Indie werden voor de uitvoering van de nieuwe taken vier Landrente-opnemingsbrigades (LOB's) gevormd. Zij slaagden in tien jaar tijds het landrente-areaal van 6.700.000 ha van Java en Madoera op de schaal 1:5.000 te karteren, waarna landbouw- gronden op andere eilanden aan de beurt kwamen. De metingen maakten een einde aan de 'chaos van onge- rechtigheid', die de dorpshuishoudingen sedert de invoe- ring van de landrenteheffingen door Raffles (1811-1816) hadden ontsierd. Deze krachttoer vormde echter een zware belasting voor het eigenlijke topografische werk, zodat minder aandacht kon worden besteed aan de Bui- tengewesten die het juist zo dringend nodig hadden. In 1914 bedroeg de gezamenlijke sterkte van de vier LOB's 220 man, vooral inheems personeel, dat was 40% van de totale sterkte. Daar voor landrentemetingen minder geo- detische of kartografische bekwaamheden werden ver eist dan voor triangulatie of kartering, maakten insiders zieh bezorgd dat de topometrie de topografie zou gaan overheersen, en de dienst zou ontaarden in een 'inlands kadaster'. Met de voltooiing van de landrentemetingen op Java in 1917 werd rüstiger vaarwater bereikt en kon de topografische paraatheid weer worden opgevoerd. In de jaren twintig bereikte de dienst met ruim 650 man verdeeld over een hoofdkantoor, een Topografisch Inrichting (met tekenzaal, fotografie, lithografie, instrumentsmakerswinkel en boekbinderij), een Trian- gulatiebrigade, vijf Opnemingsbrigades, een Oplei- dingsbrigade en vier Landrentebrigades zijn grootste uitbreiding (Jaarverslagen). Tijdens de economische depressie van de jaren 1930 sloeg een onbarmhartige bezuiniging toe waardoor de totale sterkte ineenschrompelde tot circa 470 man in 1936, met alle gevolgen vandien. De kartering van de Buitengewesten werd tot de helft teruggebracht, terwijl de opleiding van 1933-1938 praktisch stil kwam te staan. Ten tijde van de soevereiniteisoverdracht aan Indonesia in 1949 was een gebied van circa 940.000 km2 topogra fisch in kaart gebracht, terwijl het resterende deel van circa 1 miljoen km2 met incidentele vluchtige opne- mingen, verkennings- en schetskaarten van verschil- lende oorsprong was bedekt (vijfenzeventig jaren, 1939). De Permanente Karteringscommissie heeft overigens door onenigheid, ondanks ingrijpen door de regering in Den Haag, weinig anders dan een kwijnend bestaan geleid. Zij veranderde resp. in 1933 en in 1938 van naam en van samenstelling terwijl haar taak telkens aan gewij- zigde tijdsomstandigheden (in 1933 bezuinigingen en in 1938 luchtkartering) werd aangepast. Ondanks deze reorganisaties trad de commissie nauwelijks meer op de voorgrond. Noten Prof.dr. F.J. Ormeling is regelmatig auteur in het Kartogra- fisch Tijdschrift en behoeft niet nader te worden voorgesteld. In het kader van dit artikel is het interessant te weten dat hij van 1948-1955 werkzaam was als Hoofd van de Geografische Dienst bij de Topografische Dienst en na 1949 de Jawatan Topografi. 1Daar in dit overzicht de kartering in voormalig Neder lands-Indie wordt belicht zijn de destijds gangbare geogra fische namen gebruikt: Atjeh, Celebes, Cheribon, enz. 2. Met vriendelijke dank aan ir. A.J. Kers voor het kritisch doorlezen van het manuscript. Literatuur Anonymus (1903), The Mapping of India. Scottish Geogra phie Magazine, Vol. XIX, pp. 647-651. Chadha, S.M. (1990), Survey of India through the ages. Published by the Survey of India on the occasion of the Birth Bicentenary Celebrations of Sir George Everest, 23 pages. Clements, A.O. (1919), Eene verkenning in Midden-Celebes. Jaarverslag Topografische Dienst Nederlands-Indie, dl. II, pp. 130-135. Cook, A.S. (1985), More by accident than by design; The development of topographical mapping in India in the 19th Century. Eleventh International Conference on the History of CartographyOttawa, 9 pages. Edney, M.H. (1990), Systematic Surveys and mapping policy in British India, 1757-1830. Proceedings of the Celebration of the Bicentenary of the Birth of Colone! Sir George Everest, Royal Geographie Society. London, pp. 1-11. Enthoven, J.J.K. (1921), Topografische Dienst. Encyclo- paedie van Nederlands-Indie, 2de druk, deel IV, pp. 406-414. Enthoven, J.J.K. (1921), Triangulatie. Encyclopaedie van Nederlands-Indie, 2de druk, deel IV, pp. 432-437. Gent, L.F. van (1916), Overzicht van de verrichtingen van den Topografischen Dienst in Britsch-Indie. Jaarverslag Topogra fische Dienst Nederlands-Indie, pp. 153-181. 26 KT 1993.XIX.3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1993 | | pagina 28