De marine-expedities naar en de opneming van de kusten
van Nieuw-Guinea in de eerste helft van de 19e eeuw
R.P.G.A. Voskuil
Onder het bewind van de Verenigde Oostindische Compagnie waren gedeelten van de oostelijke Indische archipel nog maar
weinig bekend. Dat gold met name voor het voormalige Nieuw-Guinea (nu Irian Jaya), waarvan de kusten ontoegankelijk
waren en het gebied daardoor van geen enkele economische betekenis was. In dit artikel bespreekt de auteur een aantal
expedities van marine schepen in de eerste helft van de vorige eeuw längs de kusten van dat Nieuw-Guinea. Hij beschrijft
ook welke invloed de expedities hadden op de afbeelding van dat gebied op hydrografische kaarten.
Inleiding
De Oostindische archipel vormt bij uitstek een gebied
waar goede zeekaarten onmisbaar zijn voor een veilige
navigatie. De archipel bestaat uit meer dan 17.000
eilanden met een gezamenlijke kustlijn van ongeveer
40.000 kilometer lengte. Tussen de eilanden liggen zeeen
en zeestraten die op veel plaatsen bezaaid zijn met
ondiepten en klippen en waar bovendien Sterke zeestro-
mingen het navigeren nog extra bemoeilijken.
Toen de Verenigde Oostindische Compagnie op 31
december 1799 ophield te bestaan liet deze organisatie
een erfenis na van manuscript-zeekaarten, waarop het
westelijke deel van de archipel, vooral längs de belang-
rijke vaarroutes, vrij nauwkeurig was afgebeeld. Hoe
verder men echter naar het oosten kwam, hoe groter het
aantal onduidelijkheden werd. Op de kaarten waren
grote delen van de kusten van Celebes, de Molukken, de
Kleine Soenda-Eilanden en vooral Nieuw-Guinea nog
zeer onnauwkeurig afgebeeld.
De teruggang van de Nederlandse hydrografische activi-
teiten in de archipel, die al aan het eind van de VOC-
periode in de tweede helft van de 18e eeuw was
begonnen, ging door in het begin van de 19e eeuw. Een
uitzondering vormde het werk van de Marine School,
later de Militaire School in Semarang.
De Engelsen probeerden intussen hun invloed in Oost-
Indie steeds verder uit te breiden. De zwakke tegenstand
van Nederlandse zijde leidde in 1811 tot het verlies van
Java.
Na de beeindiging van het Engelse Tussenbestuur in
1816 waren in Indie zowel koopvaardij als marine in zeer
siechte Staat. Het Nederlandse eskader bestond in 1823
maar uit zes schepen, die in veel gevallen onvoldoende
waren uitgerust. De oprichting van een zelfstandige
Indische Koloniale Marine, bestaande uit korvetten,
brikken, schoeners en kleinere vaartuigen, moest onder
andere het probleem van de zeeroverij oplossen. Ener-
zijds had deze zeeroverij een ongunstige invloed op de
hydrografische activiteiten omdat het patrouille-varen
veel tijd kostte, maar anderzijds leverden deze tochten
vele honderden hydrografische schetsen op van onbe-
kende kusten. Deze schetsen zouden later een zeer
belangrijke bron blijken te zijn voor de samenstellers
van zeekaarten.
De vervaardiging van zeekaarten moest in Indie vrijwel
vanaf de grond worden opgebouwd. Terugvallen op
oude kaarten was nauwelijks mogelijk en bovendien vol-
deden de meeste niet meer aan de eisen van nauwkeurig-
heid. Voor het opbouwen van een kaartproduktie vol-
gens nieuwe methoden en met nieuwe middelen was de
tijd echter verre van gunstig. Het inzicht dat hydrografi
sche opnemingen een onderdeel moesten zijn van directe
staatszorg en dat speciale opnemingsvaartuigen hierbij
onontbeerlijk waren, won slechts langzaam terrein.
Een goede stap vooruit naar een systematische verzame-
ling en verwerking van hydrografische gegevens werd
gedaan in 1821 toen gouverneur-generaal Van der
Capellen de 'Commissie voor de verbetering der Indi
sche Zeekaarten' instelde. Een van de besluiten die
daarbij werd genomen was dat er voortaan minimaal een
vaartuig van de Koloniale Marine permanent zou
worden belast met het doen van hydrografische opne
mingen. Gedurende de volgende twee jaren werden
inderdaad twee vaartuigen ter beschikking gesteld, die in
het westelijk deel van de archipel verschillende vaarwa-
ters opnamen waar druk scheepvaartverkeer plaats-
vond. Heiaas kwam er na die twee jaar een einde aan het
werk van deze eerste Nederlandse opnemingsvaartuigen.
Achteruitgang van de Koloniale Marine en bezuini-
gingen tijdens het bestuur van de commissaris-generaal
Du Bus waren de belangrijkste oorzaken. Pas in 1858
zou weer een speciaal opnemingsvaartuig worden aange-
wezen. Gedurende de tussenliggende 35 jaren werden
hydrografische opnemingen dan ook meestal alleen uit-
gevoerd, wanneer een schip voor een speciale opdracht,
zoals een patrouille-, verkennings- of bevoorradings-
tocht in onbekende vaarwaters moest zijn.
In de jaren tot ongeveer 1830 versehenen geen Neder
landse zeekaarten van de archipel in druk en de handels-
en marineschepen moesten zieh vrijwel geheel laten
leiden door Engelse zeekaarten. In de Catalogus der
zeevaartkundige boeken, kaarten en werktuigen welke te
bekomen zijn bij de Wed. Gerard Hülst van Keulen, Am
sterdam 1 maart 1828 werden voor de vaart in Oost-
Indie dan ook hoofdzakelijk kaarten van de Britten
28
KT 1993.XIX.3