namelijk vermoeden dat deze rivier een zeestraat was.
Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat dit een doortocht
was waarmee de gevaarlijke Torresstraat geheel of
gedeeltelijk vermeden zou kunnen worden. Daarom gaf
het gouvernement luitenant-ter-zee Langenberg Kool
opdracht tot een nader onderzoek. Hij vertrok eind
maart 1835 uit Soerabaya met de schoener 'Postillon' en
bereikte met de schoener 'Sireen', die zieh te Ambon bij
hem had gevoegd, in april de kust van Nieuw-Guinea.
Het onderzoek van de Dourgarivier toonde aan dat deze
rivier inderdaad een smalle zeestraat was met een zeer
Sterke stroming. Deze zeestraat, die 'Prinses Marianne-
straat' werd genoemd, bleek echter te westelijk te liggen
om de zeeman een gedeelte van de Torresstraat te
kunnen besparen.
Langenberg Kool vervaardigde een grote kaart van de
Prinses Mariannestraat op schaal 1:100.000 (Min.v.Kol.
no. 227). Toen Von Derfelden van Hinderstein in 1842
zijn overzichtskaart van Oost-Indie samenstelde, nam
hij de kaart van Langenberg Kool in verkleinde vorm
op.
Gedrukte kaarten met de waarnemingen van de
expedities
De reeds genoemde 'Commissie tot verbetering der Indi
sche zeekaarten' was in deze jaren niet in Staat de karto-
grafische resultaten van de expedities afzonderlijk in
druk te laten uitgeven. Bovendien werd deze commissie
in 1835 tijdelijk opgeheven.
De Engelsen, daarentegen, maakten wel snel gebruik
van deze gegevens. In 1837 publiceerde de Hydrographie
Office in Londen de kaart The Arafura Sea, with the
Tracks of the Dourga, Triton and Iris. From the Obser
vation of Lieutenant Kolff and Modera of the Dutch
Navy in 1825-6-8. Op deze kaart, schaal 1:2.000.000,
zijn de belangrijkste lodingsreeksen van de eerste twee
expedities overgenomen. In 1843 volgde een herdruk
van deze kaart.
Pas in de tussen 1839 en 1844 gepubliceerde Verhan
delingen over de natuurlijke geschiedenis der Neder-
landsche Overzeesche bezittingen, door de Leden der
Natuurkundige Commissie en andere schrijvers, ver-
scheen als bijlage bij het hoofdstuk 'Land en Volken-
kunde' een kaart waarop een deel van de waarnemingen
van de expedities zijn ingetekend.
Latere expedities
Veertien jaar zouden verstrijken voordat er weer een
Nederlandse expeditie naar de kusten van Nieuw-Guinea
zou worden gestuurd. Intussen deed nog wel een Franse
expeditie de zuidkust aan. In 1839 zeilde Dumont
d'Urville op zijn tweede wereldreis met de korvetten
'l'Astrolable' en 'la Zelee' via Kaap Valsch längs de
zuidwestkust naar de Triton-baai en vandaar naar de
Mac-Cluer Golf. Op deze tocht vervaardigde hij een
kaart, schaal 1:500.000 van de zuidwestkust.
In 1849 vertrok een Nederlandse expeditie onder leiding
van D.J. van der Dungen Gronovius met de schoener
'Circe' naar de noord- en westkust. Doel van deze tocht
was het plaatsen op verschillende punten längs de kust
van ijzeren merkplaten voorzien van het koninklijk
wapen met het randschrift 'Nederlandsch-Indie'. Gedu-
rende deze tocht vervaardigde men enkele kleine kaar-
tjes en werden astronomische plaatsbepalingen uitge-
voerd op plaatsen waar merkplaten waren neergezet.
Voor de uitbreiding van de hydrografische kennis was
deze tocht uiteindelijk van minder groot belang dan de
voorgaande expedities.
Ditzelfde geldt voor de expeditie met het stoomschip
'Etna', die in 1858 werd uitgezonden om opnieuw na te
gaan welke punten aan de kust van Nieuw-Guinea het
meest geschikt waren voor de vestiging van een Neder
landse nederzetting.
Pas aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw
zou men met enige regelmaat opnemingsvaartuigen naar
de zeeen rond Nieuw-Guinea sturen en zouden systema
tische verkenningen de kennis van deze wateren werke-
lijk gaan vergroten.
Maar de waarnemingen die waren gedaan op de eerste
marine-expedities door Kolff en Modera hebben nog
lang de basis gevormd van de hydrografische kennis van
de zuidwestkust.
Het beste bewijs daarvoor is het feit dat bij nauwkeurige
vergelijking blijkt dat zelfs op de hydrografische
kaarten van de zuidwestkust van Nieuw-Guinea uit 1951
nog lodingen voorkomen, die 120 jaar daarvoor door
deze marine-expedities waren gedaan.
Noten
Drs. R.P.G.A. Voskuil is universitair docent bij de afdeling
Earth Resources Survey van het ITC te Enschede. Hij
doeeerde tussen 1976 en 1979 aan het Geografisch Instituut
van de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta en is regel-
matig betrokken bij opleidings- en andere projecten in Indo-
nesie.
Dit artikel werd samengesteld uit een aantal hoofdstukken in
de scriptie 'De Hydrografische Kaartering van de Oostindische
Archipel tussen 1787 en 1874', die de auteur in 1976 schreef in
het kader van het bijvak Historische Kartografie aan de Rijks
Universiteit in Utrecht. Daarin is een uitgebreide literatuurlijst
opgenomen en een beschrijving van de belangrijkste zee
kaarten uit die periode.
In dit artikel is bij de belangrijkste kaarten het nummer aange-
geven waaronder deze in de collectie van het Algemeen Rijks-
archief in Den Haag zijn gecatalogiseerd.
KT 1993.XIX.3
33