worden. Er wordt verondersteld, dat bovengenoemde variabelen de waarnemingseigenschap 'orde' bezitten (bertin, 1974) en daarom in principe te gebruiken zijn voor choropletenkaarten. De mogelijkheid om variatie in hoogte en scherpte te verkrijgen met microcapsulepapier is echter vergeleken met een ander veelgebruikt materiaal, vacuüm getrokken plastic, beperkt. Daarom werd de tactiele variabele textuur gebruikt voor de testkaarten. De Sym bolen moesten ook visueel geordende waarneming toe- laten. Verder werd bij het ontwerpen rekening gehouden met het belang van contrast. Nadat de Symbolen waren ontworpen werden er vier kaarten gemaakt: een oefenkaart met bevolkingsdicht- heden voor een fictief gebied in 1975 en drie testkaarten, waarin bevolkingsdichtheden voor een ander fictief gebied in respectievelijk 1970, 1980 en 1990 werden weer- gegeven (figuur 1). Om integratie van delen van een kaart in een mentaal beeld te vergemakkelijken, wordt aanbevolen om het formaat zodanig te kiezen dat de kaart van boven naar beneden met twee gespreide handen in een keer afgetast kan worden (een volwassene heeft een bereik van circa 30 cm) (wiedel groves, 1970). De testkaarten waren niet bestemd voor volwassen gebruikers en ze moesten passen op standaard A4-formaat microcapsulepapier. Het kaartbeeldformaat was dan ook kleiner (15 x 18 cm); mogelijke leesproblemen zouden niet door de afmetingen van de kaarten veroorzaakt worden. De testkaarten moesten alle informatie bevatten die nodig is voor normale kaartleestaken. Daarom werden braillecodes ter referentie aan de gebieden op de kaart toegevoegd. Verder waren de kaarten voorzien van titel, legenda en schaalstok. De laatste twee onderdelen stonden voor elke kaart op een apart velletje, dat door een ringband met de kaart verbonden was. Dit was ener- zijds nodig omdat de legendatekst in braille te veel ruimte in beslag nam om op een A4-vel te passen; ander- zijds vergemakkelijkte het de locatie van de legenda voor de gebruikers. Vlaksymbolen zijn, afhankelijk van het ervoor gebruikte patroon, meestal leesbaar als de afmetingen minstens 2 X 2 cm zijn (nolan Morris, 1971). Van- wege de toegevoegde braillecodes werd het kleinste vlak- symbool op de testkaarten groter (3,4 x 4 cm). Om de leesbaarheid te vergroten werd tevens een symboolschei- ding toegepast. De waarden werden zodanig aan de administratieve gebieden op de drie kaarten toegekend, dat elk gebied een andere ontwikkeling vertoonde, bij- voorbeeld constante dichtheid, toe- of afname in dicht- heid in beide decennia, constante dichtheid in een Periode en toe- of afname in de andere enz. De proefpersonen werden, na een mondelinge toelich- ting, individueel aan drie tests onderworpen. Het doel van de eerste test was om te bepalen of de deelnemers in Staat waren om de Symbolen van elkaar te onder- scheiden. Elk symbool was als een vlak van 5 x 5 cm weergegeven op een A5-velletje. De verschillende Sym bolen werden paarsgewijs in een willekeurige volgorde aangeboden, zodanig dat elk symbool zowel met de linker- als met de rechterhand gevoeld moest worden ('paired comparisons test'). De tweede test werd gedaan om te zien of er een ondub- belzinnige rangorde in Symbolen waargenomen kon worden. Aan de proefpersonen werd gevraagd om de drie Symbolen in afnemende volgorde te rangschikken. Daarna kregen de deelnemers een oefenkaart voorgelegd als voorbereiding op de laatste test. Deze stap bood tevens de gelegenheid om een eerste indruk te verkrijgen van het vermögen van de proefpersonen om een choro- pletenkaart te gebruiken. Het doel van de derde test was om te zien of zeer siecht - zienden redelijkerwijs in Staat zouden zijn om verande- ringen in bevolkingsdichtheid waar te nemen uit meer- dere statische choropletenkaarten. Daartoe werd gekeken naar de nauwkeurigheid van de antwoorden. Het criterium dat daarvoor werd gehanteerd was 75% juiste respons op de vragen. Tevens werden respons- tijden geregistreerd om te zien of de antwoorden binnen 'redelijke tijd' gegeven konden worden. Het tamelijk strenge criterium van 75% werd gekozen als gedeelte- lijke compensatie voor het feit, dat de deelnemers aan deze voorlopige Studie leerlingen waren van de hoogste groep in het basisonderwijs of van het vervolgonderwijs. Zij komen regelmatig in aanraking met grafische afbeel- dingen (alhoewel niet noodzakelijk kaarten) en vormen in dat opzicht misschien geen representatieve steekproef van de zeer slechtziende populatie. Ze behoren echter tot de grootste potentiele gebruikersgroep van ruimtelijk- dynamische voorstellingen. In de derde test werden vragen gesteld op drie leesni- veaus (bertin, 1974): elementair, midden en hoog niveau, waarbij de respondenten respectievelijk te maken kregen met een element, een groep dementen en het gehele patroon van de kaart of kaarten (figuur 2). De onderverdeling in A- en B-niveaus heeft te maken met het aantal gebieden/kaarten waarop de vragen betrekking hadden, op B-niveau moesten meer vergelij- kingen gemaakt worden. De meer pragmatische volg orde waarin de vragen werden gesteld, is aangegeven in de tweede kolom van figuur 2. De proefpersonen moesten zowel simultane als sequentide vergelijkingen maken. De kaart van 1970 werd eerst voorgelegd; daarvan mocht alleen de legenda bestudeerd worden. Daarna werd een vinger op het startpunt gelegd (het kleinste gebied, no. 4) en begon de test. De deelnemers moesten de andere gebieden zelf vinden. Na vraag 10 werden de ontwikkelingen in gebied no. 4 in de periode 1970-1980-1990 als voorbeeld aan de proefpersonen gegeven. Dit ter voorbereiding op de vragen 12 en 14. Proefpersonen De proefpersonen moesten afkomstig zijn uit de groep potentiele gebruikers van dynamische voorstellingen. Besloten werd om leerlingen uit de hoogste groep van het basisonderwijs of uit het vervolgonderwijs te gebrui ken. Tegenwoordig volgen deze kinderen in Nederland meestal het reguliere onderwijs; relatief weinigen gaan 30 KT 1994.XX. 1

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1994 | | pagina 32