6
KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT
I997-XXIII-I
schaal beschikbaar waren, bestonden er 00k de handgete-
kende kaarten oftewel de manuscriptkaarten. Beide groepen
kaarten konden op hun beurt weer in verschillende catego-
rieen worden ingedeeld op basis van onder meer de schaal
(en dus de grootte van het afgebeelde gebied), de kaartpro-
jectie (de meetkundige oplossing die gekozen werd voor het
probleem om de bolvorm van een deel van de aarde op een
bruikbare wijze af te beeiden op het platte vlak van de
kaart) en de inhoud [Davids, 1985].
Terzijde moet hier worden opgemerkt dat het onjuist zou
zijn uit het bovenstaande de indruk te krijgen dat het Am-
sterdamse kaartbedrijf uitsluitend op de zeevaart gericht
was. De zeelieden waren weliswaar erg belangrijke afnemers
van de Amsterdamse kaartuitgevers, maar er werden in de
loop van de tijd 00k talloze kaarten verkocht die waren be-
doeld voor gebruik als orientatiemiddel op het land of voor
gebruik als decoratief element aan de wanden van wonin-
gen of bedrijfspanden [Keuning, 1946]Hiervoor is de na-
druk gelegd op de kaarten voor de zeevaart, omdat de mees-
te i6e- en iye-eeuwse kaarten van het hoge noorden zee-
kaarten waren.
Het maken van een goede kaart was geen eenvoudige zaak.
Er moest veel geografische informatie worden verzameld
over vaak verafgelegen streken. Deze informatie moest bo-
vendien voldoen aan een bepaalde mate van nauwkeurig-
heid en ze diende tenslotte 00k nog op een geschikte wijze
te worden gepresenteerd. Het probleem van de informade-
verzameling werd veelal op een creatieve manier opgelost.
Men begon met het opzoeken en bestuderen van oudere
kaarten. Dit konden eigen producties zijn, maar vaak waren
het kaarten van collega-kaartmakers. De relevante informa
tie uit deze kaarten werd op het ontwerp van de nieuw te
maken kaart overgenomen. Aangezien men zieh in die tijd
nog weinig zorgen maakte over zaken als plagiaat en Copy
right, ziet men in sommige kaarten het werk van anderen
eenvoudigweg geheel of voor een groot deel gekopieerd.
Vervolgens werd nieuwe informatie toegevoegd. Deze infor
matie werd direct of indirect verkregen van mensen die het
betreffende gebied hadden bereisd en die hun waarnemin-
gen mondeling, schriftelijk of per schetskaart bekend maak-
ten [Keuning, 1946]. Op deze manier ontstond een nieuwe
kaart die voortbouwde op het werk van anderen en eventu-
eel op het eigen werk en die dus vaak de geografische situ-
atie beter weergaf dan de eerdere kaarten. Maar dit laatste
hoefde niet altijd het geval te zijn, want de nauwkeurigheid
van zo'n kaart was mede afhankelijk van de betrouwbaar-
heid van de nieuw toegevoegde informatie en van de zorg-
vuldigheid en vakbekwaamheid van de kaartmaker.
De zo ontstane kaart moest tenslotte nog worden vermenig-
vuldigd. Soms gebeurde dit door de kaart met de hand
meerdere malen te kopieren. Dit deed men echter alleen als
de kaart slechts voor het gebruik van een beperkte groep
personen was bestemd. Meestal werd de kaart daarom ge-
drukt. Aanvankelijk gebeurde dat door het maken van een
houtsnede naar voorbeeld van de ontworpen kaart, die ver-
volgens op papier werd afgedrukt. Rond het midden van de
16e eeuw werd de houtsnede echter vervangen door de ko-
pergravure. Het voordeel van een gegraveerde koperplaat in
vergelijking met een uitgesneden houtblok was dat men na-
derhand verbeteringen en wijzigingen in de gravure kon
aanbrengen: men kon op de koperplaat lijnen wegslijpen en
de vlak geslepen stukken opnieuw graveren. In het geval
van een houtsnede was het vrijwel onmogelijk om later ver-
anderingen aan te brengen [Stefoff, 1995].
Het graveren van de kaarten was geen gemakkelijk karwei.
Het kon alleen worden geklaard door
in dit werk gespecialiseerde graveurs.
In de tijd van Willem Barentsz waren
er in Amsterdam reeds enkele zeer
kundige graveurs, zoals bijvoorbeeld
Baptista van Doetecum en diens broer
Johannes Jr, die elk hun eigen stijl van
graveren hadden en daardoor hun
kaarten 00k een eigen karakter gaven.
De geografische kennis van het
hoge noorden aan de vooravond
van Barentsz' tochten
Op het moment dat Willem Barentsz
voor de eerste maal naar het hoge
noorden vertrok, in juni 1594, was het
gebied ten noorden en oosten van de
Noordkaap geen totaal onbekend ter-
rein. AI vanaf de vroege Middeleeuwen
waren er geschreven verhalen in om-
loop over de geografie van dit gebied.
Ze gingen deels terug op beweringen
in geschriften van Griekse en Romein-
se auteurs. Maar het probleem met
deze verhalen was dat ze heel erg vaag
waren. Ook Spraken ze elkaar vaak
tegen. Het is dan ook niet zo verwon-
derlijk dat er in de i6e eeuw verschil
lende meningen bestonden over de
geografische gesteldheid van het hoge
noorden.
Een van de heersende opvattingen was
dat er ten noorden van het bekende
vasteland van Scandinavie alleen nog
maar zee was. De open zee zou begin
nen ten noorden van het eiland Thüle,
dat, zo meende men te weten, op zes
dagen Zeilen van Engeland lag. Vanaf
Thüle was het nog een dag varen voor-
dat de bevroren zee bereikt werd [Bur
ger, 1915; Trillmich, 1990]. Een andere
opvatting was dat zieh ter hoogte van
de noordpool land bevond. Dit land
zou Groenland met het Europese of
het Aziatische continent verbinden
[Burger, 1915; Okhuizen, 1992].
Een derde visie combineerde deze
beide opvattingen: er was zowel water
als land. Deze visie is, voor zover be
kend, gelanceerd door de monnik
Adam van Bremen in een geschrift uit
het midden van de ioe eeuw [Trill
mich, 1990]. Ze is ruim een eeuw later
verder uitgewerkt door een Britse bis-
schop, Gerald van Wales. Deze laatste
schrijft dat er zieh in het noorden ei-
landen bevinden. Maar nog verder
noordelijk, zo deelt hij mee, is een ont-
zettende kolk, waarheen de zeestromen
van alle kanten samenvloeien, en zieh in
het geheime binnenste van de natuur als
in een afgrond neerstorten. Passeert daar
toevallig een schip, dan wordt het door