C.A. Blok
KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT
I997-XXIII-3
hand grenzen in te voeren. Met een
voorbeeld wordt duidelijk gei'llustreerd
welke factoren een rol speien bij de
keuze van klassengrenzen, en waarom
de default-methode - zelfs als dat Jenks
optimale classificatie is - vaak niet vol-
doet. Na classificatie kunnen de in
hoofdstuk 2 besproken visuele variabe-
len worden gebruikt om de verschijn-
selen door Symbolen weer te geven. Bij
gebruik van visuele variabelen voor
nominale gegevens moet wederom een
keuze gemaakt worden: abstracte Sym
bolen of meer beschrijvende (picto-
grammen). De grootste kans op Pro
blemen doet zieh voor wanneer kwan-
titatieve gegevens zijn geaggregeerd tot
waarden voor gebieden. Dergelijke ge
gevens kunnen op diverse zeer uiteen-
lopende manieren worden weergege-
ven, terwijl een Gis-programma vaak
alleen de choropletenkaart automa
tisch kan genereren (zie figuur 2).
MacEachren toont aan dat andere keu-
zes mogelijk, en vaak beter zijn. In dit
hoofdstuk wordt meer dan in het
voorgaande ingegaan op de speeifieke
verschillen tussen visualisatie voor pre-
sentatie- en voor exploratiedoeleinden.
Het vierde hoofdstuk is geheel gewijd
aan kwaliteit en onzekerheid. De gis-
gebruiker moet kunnen beslissen hoe-
veel vertrouwen hij toekent aan de in-
formatie die vanuit een gegevensbe-
stand gevisualiseerd wordt. De geloof-
waardigheid van zijn interpretatie is
een funetie van de gegevens, van de
weergave ervan en van de kennis van
die gebruiker zelf. Vooral in situaties
waarin een grafische weergavevorm
wordt gebruikt als visueel denkgereed-
schap (bij exploratie en confirmatie)
kunnen zieh problemen voordoen: het
abrupt
smooth
Figuur 2. Kaarttypes voor geaggregeerde
kwantitatieve gegevens. De keuze hangt
afvan de ruimtelijke continuiteit van de
gegevens varierend van discreet tot con-
tinu) en het karakter van de variatie
(varierend van abrupt tot geleidelijk
overgaand). MacEachren1994, p. 60).
verkeerd zien en het niet zien van rela-
ties of patronen (door MacEachren
Ganter eerder aangeduid als visualisa-
tiefouten type I en II). Dat kan deels
worden ondervangen door gegevens op
diverse manieren te visualiseren, zodat
een indruk verkregen kan worden van
de stabiliteit van relaties en patronen.
Verder moeten in het visualisatieproces
de juiste keuzes worden gemaakt, bij-
voorbeeld ten aanzien van de projectie.
Met duidelijke voorbeelden wordt dit
toegelicht. De bespreking van de kwali-
teitsaspecten van de gegevens is lastiger
te verteren. De aan kwaliteit en onze
kerheid gerelateerde begrippen zijn niet
gemakkelijk van elkaar te onderschei-
den, al verduidelijken de voorbeelden
de situatie enigszins. Ook al zijn de
concepten niet helemaal helder, enige
onzekerheid over de locatie van feno-
menen, hun attributen en/of temporele
aspecten is bijna onvermijdelijk omdat
er gewerkt wordt met een abstractie
van de werkelijkheid. Hoe hoger de ab-
stractiegraad van de weergavevorm, hoe
groter die onzekerheid meestal is. En
het is beter om onzekerheid te visuali
seren dan het te ontkennen of negeren.
Twee visuele variabelen lijken volgens
de auteur zeer geschikt: kleurverzadi-
ging en focus. Bewijs daarvoor ont-
breekt, maar het is goed dat de auteur
relatief veel aandacht besteed aan zo'n
vaak onderschat aspect van het gebruik
van ruimtelijke gegevens.
Het boek besluit met een hoofdstuk
over het samenstellen van een grafische
afbeelding. Aspecten als het creeren
van een visuele hierarchie, keuze van
schaal en uitsnede, en randinformatie
komen aan bod voor zowel presenta-
tie- als meer exploratie-gerichte afbeel-
dingen. De behandeling van de toe-
passing van kleur voor meerdere varia
belen binnen een kaart lijkt enigszins
verdwaald in dit hoofdstuk. Tot slot
gaat de auteur in op de eisen die aan
grafische afbeeldingen gesteld moeten
worden die niet via de monitor, maar
via een ander medium worden ge-
toond/verspreid. Achtereenvolgens be
handelt hij monochrome afbeeldingen
in rapporten, kleurenuitdraai via prin-
ters of plotters, dia's, posters en video-
presentaties.
Conclusie
Dit boek past binnen een reeds enige
jaren bestaande trend: het creeren van
kartografische hulpmiddelen voor de
niet-kartografisch geschoolde Gis-ge-
bruikers (zie o.a. KT 1996.XXII.2). Het
behandelt een aantal belangrijke visu-
alisatieprincipes, maar streeft geen vol-
ledigheid na. De compacte opzet lijkt
mij aantrekkelijk voor niet-kartogra-
fen, maar ook kartografen kunnen er
nog het nodige van opsteken. Het is
een zeer rijk gei'llustreerd boek, met
duidelijke en functionele figuren. Elk
hoofdstuk is voorzien van een goede
samenvatting. Een register ontbreekt
helaas, en het is jammer dat de uitge-
ver onvoldoende 00g heeft gehad voor
de gebruiksaspecten: het boek valt re-
delijk snel uit elkaar. Inhoudelijk is het
werk aan te bevelen, en voor wie meer
wil weten is er een aanvullende litera-
tuuropgave.
Noot
1. Monmonier, M. (1991), How to lie with
maps. Chicago: University of Chicago Press.
De geoide voor Nederland
E. J. de Min
Delft: Nederlandse Commissie
voor Geodesie, 1996.
Publikatie 34. 221 pp.
isbn 90-6132-257-X
Het proefschrift van Erik de Min
vormt een uitstekende gelegenheid om
de problematiek van het hoogteaspect
van ruimtelijke data te bespreken. Wie
beweert, dat ons NAP-hoogtenet een
tot op millimeters nauwkeurig bepaald
gegevensbestand is, heeft gelijk. Afge-
zien van allerlei verzakkingen weten
we van deze punten op het aardopper-
vlak heel exaet hoe hoog of hoe laag ze
liggen t.o.v. een zogenaamd equipoten-
tiaalvlak of geoidewaarbij ooit uitge-
gaan is van slechts een punt in Amster
dam. Het bepalen van het NAP-hoogte-
net vereist het uitvoeren van (nauwkeu-
righeids)-waterpassingen en de daarbij
behorende vereffeningen.
Iets anders, en een stuk ingewikkelder,
wordt het als we de vraag stellen wat
de hoogte is van het NAP-vlak (of de
Nederlandse geoide) in een willekeurig
punt in Nederland. Die hoogte kan
gerelateerd worden aan een mathema
tisch oppervlak: de ellipsoide. Om va-
riaties in de ligging van het NAP-vlak
t.o.v. die ellipsoide te onderzoeken zijn
zwaartekrachtsmetingen nodig.
Tot voor kort was een nauwkeurige be-
paling van de geoide weinig interes
sant. Situatiemetingen en hoogteme-
tingen vinden van oudsher gescheiden
plaats, het meet-instrumentarium ver
schilt aanzienlijk en zelfs is er in Ne-
62