S chaatsei i
m
pr
HB
-■'• tu- >imm
Miiiili""wsiiü»oaerif wgtffi^te
WMi
fp
?SJM9
.1 i"
1 -1
mivWWi
iff sm I
IPf» m - -zjämmkmj
L««M iJi#
s:«fi
Waarden
Venen
V 1
1 4L *4 jÄ. aA.
Plassengebied j
Tussen Rotte, Gouwe en Oudfc Rijn
Vechtstreek i
Veenweiden, Plassen en Droogmakerijen
Heerlijke rechten
Veen als brandstof
Veenplassen en droogmakerijen
m mmm
£#si§ill
Wie het water deert, die het water keert
Windmolens en grondzeilers
Goejanverwellesluis
Wintergasten
Schaatsen in natuurgebieden
imi
13fi&ääLM
|p i v -.;T, üsü
y»v^
v"- V«S' Fi
Witte weilanden, lintdorpen met besneeuwde boerderijen,
tiendwegen en veel water in de vorm van sloten, weterin-
gen en rivieren. in de gebieden tussen de grote rivieren is
het veen nr©t>afgegraven en hield het landschap zijn oude
middeleeuwse verkaveftng. Het is een prachtig open land
schap met hier en daar beplanting bij wegen en boerderij
en. In de Alblasserwaard voeren de tochten längs de foto-
genieke molens bij Kinderdijk en de langgerekte van oor-
sprong agrarische lintbebouwing. In de Krimpenerwaard
gaat de tocht längs stille weilanden en brede watergangen,
längs eendekooien en geriefbosjes. Bij de bruggen en
dammetjes staan eenzame hovelingen te wachten op voor-
bijganger. In de verte een groep kleipe zyvanenr
Jl iL jA. 4L
Geen heuvel, geen rivier, geen duin, mks. Alleen dat 'groe-
ne laken opgehangen tussen kerktorens' loch weet Koos
van Zomeren het veenweideland te waarderen, bijvoor-
beeld omdat vlak Holland hier ruimte maakt yoor de mooi-
ste zonsondergangen. Naast het stille veenwteidelandschap
en de verspreidliggende boerderijen kun je hier ook genie-
ten van de kronkelige riviertjes zoals de Meijej en de Lange
Linschoten. In het midden van het Groene Hart loopt over
de grens van drie provincies de Hollandsei wsjterlinie met
tal van fortificaties en grachten. Ook in de vertschillende
Oud-Hollandse Steden en stadjes kan geschaatst worden.
Deplassen in het-noordelijk dee[yan het Groene Hart vor-
men een aantrekkelijk decor voöFde~scfiaitsers eri natüür-
liefhebbers. Hier zijn de verschillende stadia te zien die
veel polders hebben doorgemaakt van middeleeuwse
veenontginning tot droogmakerij. De schaatstochten voeren
niet alleen längs legakkers en petgaten mäar ook door
moeras en wildernissen. De rietlanden en moerasbossen
zorgen voor een aantrekkelijk landschap. Op de schaats
kan je hier de roerdomp en waterral tegenkomdn. De
Kagerplassen zijn niet door vervening ontstaan jmaar zijn
natuurlijke meren. Hier schilderde Jan van,Goyen in de 17e
eeuw schaatstaferelen. «4L 41 41 A
jA 18 1 5 6 7 28
t
I
In het westelijk deel van het Groene Hart is er e$n groot
contrast tussen de vertedelijking en het lafidelijk gebied.
Het agrarisch landschap tussen de oude veenrivlertjes
Rotte en Gouwe bestaat uit droogmakerijen met akker-
bouwbedrijven maar ook met veehouderijbedrijven. Het
landschap toont een moderne verkaveling; die vahaf het
hoger gelegen boezemwater goed is te zien. De oudere
wegen, die nog van voor de vervening dajeren liegen
hoger in het landschap. Via de Rottemeren, Henrjipsloot en
de ringvaart van de Zuidplaspolder ginger) Rotteröammers
vroeger op de schaats naar Gouda. Een ongebroken
Goudse pijp was het bewijs van een geslaagde töcht zon-
der valpartijen. -4L 4L
De 40 kilometer lange Vecht was lange tijd de vodrnaamste
verbinding tussen Utrecht en Amsterdam. De rivier doet nu
vooral dienst als recreatieroute maar haar karakter wordt
nog steeds bepaald door het verleden. In de 17e en 18e
eeuw was de Vechtstreek bijzonder populair bij de, Amster-
damse Kooplieden die er hun imposante buitenhu^ze bouw-
den. Nadat zij vergunning kregen om het gebied te ontgin-
nen werden veen en zand per trekschuit afgevoercjl, woeste
gronden werden drooggelegd en omgevormd tot v\|eiden,
afgewisseld met parken bossen en en de fraaie biiitenhui-
zen. De Vechtplassen en Naardermeer worden omzoomd
door legakkers en moerasgebied met elzebroekbo^ riet,
zegge en trilveen waar het welriekende gagel groeit en de
eenzame buizerd op zoek is naar een prooi.
Het grootste deel van het Groene Hart behoort tot het
veenweidegebied. Het veen is ontstaan door een eeuwen-
lang proces van plantengroei en -afsterven in moerasge-
bieden. In het zuidwesten zijn de veenpakketten groten-
deels weggeslagen door de zee of bedekt met zand en
klei. In het oosten daarentegen, waar de zee geen invloed
kon uitoetenen, kon de veenlaag meters dik worden en
groeide door tot aan de ontginning van de veenmoerassen
in 11 e en 12e eeuw. Vanaf de 15e eeuw is in het Groene
Hart op grote schaal veen gestoken voor het maken van
turf. De weilanden maakten hierdoor plaats voor veenplas-
sen, die zo groot waren dat wind en water vrij spei kregen.
In de 16e eeuw is men begonnen om deze plassen weer
droog te malen en daarmee de waterwolf te temmen.
Na het jaar 1100, als alle rivieren zijn bedijkt, kon een
begin worden gemaakt met de ontginning van de moeras-
sen en wildernissen in het veengebied. Een groot deel van
de sloten en weteringen die we vandaag in het landschap
zien, zijn in de middeleeuwen gegraven. Generatie op
generatie hebben boeren in het veenweidegebied die slo
ten onderhouden.
De opzet van de ontginningen met rechte kavels en polder-
sloten wordt het copesysteem genoemd. Plaatsnamen
zoals Nieuwkoop, Hei- en Boeicop en Boskoop herinneren
hier nog aan. De rechtspositie van de boeren en de ver-
schuldigde belasting waren in een "cope" vastgelegd. De
heer kon de boeren niet zomaar van het land wegsturen en
ze waren ook niet verplicht voor hem te werken. De kolo-
nisten moesten wel een tiende van de opbrengst van het
land aan de heer afstaan. Deze belastingen in nature wer
den de tienden genoemd. Ze werden opgehaald längs
tiendwegen, tiendkaden of tiendweteringen. In de omge-
ving van de Gouwe, Hollandsche IJssel en Oude Rijn lig-
gen nog veel onverharde wegen die Tiendweg heten. Ze
lopen parallel aan de ontginningsbasis en doorsnijden alle
kavels. De tiendbelasting bestond uit een tiende deel van
de graanoogst of een tiende van het aantal jong geboren
lammeren en biggen.
De heer verkreeg niet alleen inkomsten uit het tiendrecht,
hij oefende ook de bestuurlijke en rechterlijke macht uit in
het nieuw ontgonnen gebied. Boetes die hij als recht mocht
opleggen, vloeiden in zijn eigen kas. Verder bestond er nog
een heel scala aan heerlijke rechten. Soms bezat de land-
heer een korenmolen en waren de boeren verplicht hun
graan in die molen te laten malen, het zogenoemde maal-
recht. Het jachtrecht bepaalde dat de heer op het land van
de boeren mocht jagen, terwijl stropen streng verboden
was. Een heer was niet de eigenaar van alle grond, maar
hij had er wel veel bevoegdheden en rechten. Het gebied
waar de heer zeggenschap over had, werd een ambacht
genoemd. Vandaar titels als Heer van Bergambacht of
Heer van Hendrik-Ido-Ambacht. Sommige families slaag-
den erin een groot pakket aan (overerfbare) rechten te ver-
zamelen. Zo bezat de Heer van Wassenaar het burggraaf-
schap van Leiden, de strandvonderij bij Katwijk, het veer in
Leiden, het schoutambt in Voorhout en daarnaast nog een
aantal ambachten verspreid over heel Holland.
De langgerekte vorm van de dorpen in het veengebied
heeft alles met de ontginningshistorie te maken. ledere
boer bouwde zijn boerderij längs de ontginningsbasis: een
rivier, veenstroom of gegraven wetering. Vaak stonden de
boerderijen op ongeveer gelijke afstand van elkaar zodat
een langgerekt bebouwingsiint ontstond. Op de piek waar
de kerk verrees, werd het bebouwingsiint vaak iets dikker.
Aanvankelijk ging al het vervoer over water; de boerderijen
stonden met hun grote schuurdeuren georienteerd op het
water. Men spreekt wel van vaarpolders en vaarboerderij-
en. Later werd längs de wetering of veenstroom een weg
aangelegd die werd beplant met knotwilgen, essen of
elzen. Soms kwamen de boerderijen tussen de weg en
wetering in te liggen. Het landschap met de smalle kavels,
rechte sloten, langgerekte dorpen en beplante wegen wordt
het slagenlandschap genoemd. Een slag is een oude
benaming voor een langgerekte kavel.
De eerste boeren oefenden een gemengd bedrijf uit. Bij de
boerderij werden akkers aangelegd en de rest van de
kavels was als weiland of hooiland in gebruik. De veestapel
bestond hoofdzakelijk uit Schapen. De wol ging naar de
groeiende textielindustrie in Steden als Leiden, Haarlem en
Gouda. Schapenmest was nodig om het akkerland vrucht-
baar te maken voor graanverbouw (rogge). Op de grond
achterin de kavels die te nat voor landbouw was, legden de
boeren grienden of geriefbosjes aan waar ze wilgen en
essen plantten. De jonge aanplant werd na een tot drie jaar
gesneden of gekapt. Het snijhout (de wilgetenen) werd
gebruikt voor het vlechten van manden of om beschoeiin-
gen van te maken. Ook voor essehout en riet had men
allerlei huishoudelijke toepassingen.
Hout was in de Middeleeuwen de voornaamste brandstof in
de huishoudens en werkplaatsen. Tot in de 12e eeuw viel
nog voldoende hout te kappen in de bossen op de strand
wallen en in de veenwildernis. Maar langzamerhand nam
de hoeveelheid bos af door voortgaande ontginningen, ter
wijl de vraag naar brandstof Steeg door de toename van de
bevolking en de groei van de bedrijvigheid. Zo gebruikten
de steenbakkerijen längs de Oude Rijn en Hollandsche
IJssel steeds meer brandstof evenals de bierbrouwerijen,
pijpenfabrieken en andere bedrijfjes Haarlem, Leiden,
Rotterdam, en Gouda. De Romeinen hadden al op heel
beperkte schaal gedroogd veen -turf als brandstof gebruikt.
Het raakte echter een paar eeuwen in onbruik, totdat in de
14e eeuw in Holland turf werd herontdekt. Niet al het veen
is overigens geschikt om turf van te maken. Het beste ren-
dement levert veenmosveen op; een veensoort die in voed-
selarme omstandigheden is ontstaan op enige afstand van
de rivieren. Het veen is niet vervuild met rivierklei zodat het
turf van zuivere kwaliteit oplevert. In de vruchtbare omstan
digheden bij rivieren ontstaat bosveen. Het bevat als
gevolg van de voortdurende overstromingen zand- en klei-
deeltjes. Bovendien zitten er halfverteerde houtresten van
bomen in. Het levert turf van siechte kwaliteit op. In gebie
den met bosveen, bijvoorbeeld de waarden, heeft geen
turfwinning plaatsgevonden.
Aanvankelijk gebeurde het veensteken alleen "in den
droge" en in de breedte. Men groef de bovenste laag aarde
af en haalde het daaronder liggende veen naar boven. Het
moeizaam verworven weiland werd opgeofferd aan de
meer winstgevende turfwinning. De uitvinding van de bag-
gerbeugel (rond 1530) maakte het mogelijk veen tot ver
beneden het waterpeil uit te graven. Het natte veen werd in
de zon en wind te drogen gelegd op smalle stroken land
die speciaal daarvoor waren uitgespaard: de legakkers. De
putten waar het veen was uitgehaald, noemde men petga
ten. Zo ontstond een waterrijk landschap met smalle, rech
te legakkers en daarlangs brede petgaten. In de omgeving
van Vinkeveen, Ankeveen en Nieuwkoop is dit verveende
plassenlandschap nog in min of meer authentieke Staat
terug te vinden.
Op den duur sloegen de golven de zwakke legakkers
geheel of gedeeltelijk weg. Kleine petgaten groeiden aan-
een tot grote meren met overigens vaak nog wel de recht-
hoekige vorm die herinnerde aan de copeverkavelingen.
De dorpen en wegen bleven meestal intact, maar kwamen
aan de rand of soms tussen de plassen in te liggen. Dit valt
nog altijd goed te zien bij de Reeuwijkse Plassen en de
Loosdrechtse Plassen. Daar lopen smalle, rechte wegen
dwars door het plassengebied. Soms verdwenen door
oeverafslag ook hele nederzettingen in het water zoals de
dorpen Schoot bij Nieuwveen en Jacobswoude bij
Woubrugge. Veel cultuurland veranderde in 16e en 17e
eeuw in water, want in de Steden was een stijgende
behoefte aan brandstof. Van Rotterdam werd gezegd dat
de stad binnen een eeuw haar complete achterland had
opgestookt. Aan weerszijden van de Rotte werd op grote
schaal turf gewonnen, er ontstonden hier uitgestrekte
watervlaktes. In Holland waar men met zoveel moeite het
water buiten de polders had weten te houden, kreeg het op
veel plaatsen ineens weer vrij spei. De waterwolf 'vrat' de
laatste nog voor landbouw bruikbare stukken land op, wan-
neer er na storm grote stukken land afkalfden.
Overigens zijn niet alle plassen in Groene Hart een gevolg
van het afgraven van veen. De Kagerplassen bijvoorbeeld
zijn natuurlijke meren die uit veenriviertjes zijn ontstaan.
Door erosie werden ze uitgeschuurd en verbreed. Door
voortdurende afslag van de slappe veenoevers hebben ze
hun huidige omvang gekregen. De Kagerplassen hebben
grillige en rafelige oevers terwijl verveningsplassen zoals
bij Reeuwijk en Nieuwkoop strakke oevers hebben die
samenvallen met de kavels uit de ontginningsperiode.
Waar weilanden waren, liggen nu plassen.
In de loop van de 16e eeuw begon men de talrijke meren
en plassen van het laagveengebied droog te leggen. Dat
gebeurde vooral in het westen van het Groene Hart, waar
de kleiige ondergrond geschikt was voor de landbouw.
Windmolens en later ook stoomgemalen maakten het
mogelijk om het land op het water terug te Winnen. Om de
nieuwe landaanwinningen of droogmakerijen werd een
ringdijk aangelegd en het water werd op de ringvaart uitge-
malen. De drooggemaakte gebieden zijn nu te herkennen
pyy-1'
door het planmatige verkavelingspatroon met lange rechte
wegen en brede kavels, of het gebruik als akkerbouwge-
bied. De droogmakerij Naardermeer heeft men na voltooing
weer onder water moeten zetten.
Het Naardermeer heeft een zandige bodem die niet erg
vruchtbaar was, bovendien kwam er vanuit de Zuiderzee
en het Gooi te veel brak kwelwater, waardoor het onrenda-
bel was om deze droogmakerij in stand te houden.
Dijken zijn onlosmakelijk verbonden met het beeld van het
polderland, maar anders dan vaak wordt gedacht begon de
aanleg van veel polders niet met de bouw van dijken. Pas
geruime tijd na de ontginning van het veen, versehenen de
eerste dijken. Aanvankelijk verliep de afwetering zonder
veel Problemen doordat het veen boven het waterpeil in de
rivieren lag. Toen echter de bodem door inklinking begon te
dalen, kwam het grondwater dichter aan de oppervlakte en
werd afwatering op de rivieren moeilijker.
Om het water te keren legden de boeren een läge kade, om
de kavels. De wateroverlast in nabijgelegen, lagere polders
nam daardoor alleen maar toe. Aanvankelijk probeerde nog
iedere boer afzonderlijk het water te keren. "Wie het water
deert, die het water keert", zo luidt een Middeleeuws
spreekwoord. Zo langzamerhand was de strijd tegen het
water letterlijk van levensbelang geworden.
AI vroeg werden voorlopers van de waterschappen opge-
richt. Ze beheerden dijken en sluizen, regelden de ontwate-
ring en stelden het waterpeil vast. Het bestuur bestond uit
een dijkgraaf en gekozen heemraden. De waterschappen
waren de eerste democratische organisaties in ons land.
ledere boer was er lid van en had zieh te houden aan de
besluiten van de meerderheid. Regelmatig hield het
bestuur een dijkschouw in de polders. Als men constateer-
de dat een dijk of sluis niet goed was onderhouden, nam
het bestuur zijn intrek in een locale herberg. Men verbleef
er net zolang totdat de nodige werkzaamheden waren uit-
gevoerd. De kosten van het verblijf waren voor de boeren
die de dijk verwaarloosd hadden. Rijnland is het oudste
waterschap en werd in 1220 opgericht. De andere water-
senappen in het Groene Hart stammen uit de 13e en 14e
eeuw. Zo kregen alle laag gelegen gebieden hun eigen
waterschap. Op de grens van twee waterschappen werd <-,r
een kade opgeworpen om het eigen gebied tegen over-
vloedig water uit het naburige waterschap te beschermen.
Zo'n kade wordt een "landscheiding" genoemd. In het rivie-
rengebied bouwde men ook "zijdwinden" om het water uit
de hoger gelegen waarden in het oosten tegen te houden.
Het rivierengebied loopt van oost naar west af, waardoor
men in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden bij hoge
waterstanden last had van water dat uit het "Gelderse"
naar Holland stroomde. Op de grens van Holland en
Gelderland, tussen de Lek en de Linge, werd in 1284 de
Diefdijk aangelegd.
Het maaiveld in het Groene Hart is sinds het jaar 1000
door inklinking enkele meters gezakt. Vaak werd het water
peil verlaagd door met nog meer kracht te bemalen, maar
de bodem klonk daarna onvermijdelijk toch weer in. Zodra
water aan het veen wordt onttrokken, zakt de bodem en
komt het grondwater weer hoger te liggen. Tot in onze tijd
worden discussies gevoerd over peilverlagingen. De boe
ren, de waterschappen en de natuurbeschermers pleiten
ieder voor een ander belang. Boeren zijn voor een peilver-
laging omdat ze dan beter uit de voeten kunnen op het
land en er eerder in het jaar met hun machines op kunnen.
Natuurbeschermers zijn ertegen omdat de bijzondere flora
en fauna die in het natte veenweidegebied thuishoort, ver-
dwijnt als de bodem verdroogt. De waterschappen zijn
gebrand op een verantwoord waterbeheer en vrezen een
verdere inklinking van de bodem.
De meeste molens in het Groene Hart speelden een rol in
de waterhuishouding, maar daarnaast waren er ook koren-
en industriemolens.
In de 15e eeuw maakte de introduetie van de windmolen
het mogelijk polderwater via een scheprad over te hevelen
in hoger gelegen boezemwateren. Het scheprad werd in de
17e eeuw vervangen door een draaiend schroefrad in een
vijzel. De hoogte die men daarmee kon overbruggen nam
van anderhalve meter toe tot vier meter. Het vroegste type
molen is de wipmolen met een vierhoekig onderstuk en
daarbovenop een grote draaibare kast met de wieken. Aan
de achterkant van de kast zit een staart die dient als tegen
wicht voor het wiekenkruis en als extra steun bij een krach-
tige wind. Met de staart kan het molenhuis (de kast) naar
de wind worden gedraaid. Dit wordt het kruien van de wie
ken genoemd. Centraal in de molen zit de verticale krui-as
waaraan het molenhuis is bevestigd. Aan de achterkant
bevindt zieh de trap naar het bovenhuis.
Een tweede type is de achterkante bovenkruier die een
met riet bedekte romp heeft met acht kanten. Daar rust de
kap met de wieken en de staart op. De constructie is van
hout. Bij deze molen kan alleen de kap draaien. De stenen
bovenkruier heeft in grote lijnen dezelfde opbouw als het
vorige type, alleen is de romp van steen en meestal rond.
Houten molens brandden nogal eens af, vandaar dat men
in gebieden met een stevige bodem zwaardere stenen
molens ging bouwen. De wipmolens en bovenkruiers zijn
beide zogenoemde grondzeilers: de wieken Zeilen vlak
boven de grond.
De molens staan vaak in een rij achter elkaar, zoals bij
Kinderdijk en Zevenhuizen. Dit was nodig omdat een
molen het grote hoogteverschil tussen poldersloot en boe
zemwater niet kon overbruggen. Daarom bouwde men een
molenviergang of -vijfgang. Elke molen nam een deel van
het verschil voor zijn rekening en pompte het water van
een lager gelegen boezem in een hogere boezem. Ook de
verveningsplassen zijn volgens dit principe drooggemalen.
In de vorige eeuw is de taak van de molens overgenomen
door stoomgemalen en later door elektrische gemalen. In
het Groene Hart staan nog altijd veel molens, slechts een
paar daarvan worden bedrijfsklaar gehouden, zoals die bij
Kinderdijk.
Naast poldermolens zijn er in het Groene Hart ook molens
te vinden voor agrarische of industriele doeleinden. In veel
dorpen en Steden stonden korenmolens om graan te
malen. Als hoge gebouwen de windvang belemmerden,
zette men de molen op een houten of stenen onderbouw
zoals bij de waterstellingmolen. In de Steden werden de
molens ook op de stadswallen gebouwd of op de bastions
van vestingwerken. Er waren in de Steden niet alleen kore-
molens maar ook allerlei soorten industriemolens zoals
zaagmolens, papiermolens en verfmolens (om grondstoffen
tot verfpoeders te vermalen)
j
«a
Aan de Oude Rijn ligt bij het plaatsje Weijpoort de
Wierickerschans. Hier strömen twee boezemvaarten in de
Rijn: de Enkele en Dubbele Wiericke. De schans en de
boezemvaarten waren onderdeel van de befaamde Oude
Hollandsche Waterlinie. In de Tachtigjarige Oorlog zetten
de Hollanders voor het eerst strategisch belangrijke stuk
ken land onder water als wapen in de strijd tegen de
Spanjaarden. Dit gebeurde onder andere bij het beleg van
Alkmaar en Leiden. Deze Strategie had succes, daarom
werd besloten in het westen van Holland een waterlinie te
bouwen tegen mogelijk nieuwe aanvallers. De Oude
Hollandsche Waterlinie liep dwars door het Groene Hart,
van Gorinchem in het zuiden via Bodegraven naar Muiden
aan de Zuiderzee. Daartussen lag een strook land die
onder water kon worden gezet als vreemde troepen voor
de poort van Holland stonden. De Waterlinie was het
smaist tussen de Enkele en Dubbele Wiericke: anderhalve
kilometer breed.
Een testease voor de Waterlinie kwam in het Rampjaar
1672 toen Franse troepen Holland binnenvielen.
Stadhouder Willem III gaf na zijn terugtrekking vanuit
Utrecht naar Holland bevel de waterlinie in werking te stel
len. Het systeem funetioneerde volgens plan: de Fransen
durfden de watermassa niet over te steken en moesten halt
houden bij Woerden. Toen het 's winters echter stevig
begon te vriezen, rukte de vijand met 8.000 Soldaten en
4.000 paarden over het ijs op in de richting van
Bodegraven waar het hoofdkwartier van Willem III was. De
troepen slaagden erin Zwammerdam en Bodegraven in te
nemen en te plünderen. De watermolens, steenfabrieken
en boerderijen die de Fransen op hun weg tegenkwamen,
gingen in vlammen op. Maar toen de dooi inzette, raakte
het Franse leger in paniek en trok zieh terug richting
Utrecht.
Willem III besloot naar aanleiding van de gebeurtenissen in
het Rampjaar de Waterlinie te moderniseren. Het fort bij de
plaats waar de Enkele Wiericke in de Oude Rijn stroomt,
liet hij versterken. Na nog enkele andere verbouwingen
kreeg de Wierickerschans in 1698 zijn huidige vorm met de
brede en Vierkante gracht. Verder liet Willem III de kade
längs de Enkele Wiericke verhogen. Vandaar dat de dijk
Prinsendijk wordt genoemd.
Van de vele verdedigingswerken längs de Oude
Hollandsche Waterlinie is alleen de Wierickerschans over-
gebleven (ook vandaag nog eigendom van Defensie).
Binnen de omheining van het fort Staat een aantal 18e
eeuwse gebouwen waaronder een kruitmagazijn. In 1815
liet koning Willem I de Hollandsche Waterlinie naar het
oosten verplaatsen. Een nieuwe keten van vestingwerken
kwam tot stand die liep van Muiden via Utrecht naar
Gorinchem. Het grootste deel van die linie lag in de provin-
cie Utrecht.
Helemaal naar het zuiden, bij Hekendorp, strömen de
Enkele en Dubbele Wiericke in de Hollandsche IJssel. Aan
de overkant van de rivier ligt het gehucht
Goejanverwellesluis. Ook dit plaatsje speelde in 1787 heel
kort een grote rol in de vaderiandse geschiedenis. De patri-
otten hielden in een huis bij de sluis twee dagen lang
Wilhelmina van Pruisen vast. Ze was op weg naar Den
Haag om daar orde op zaken te stellen en het gezag van
haar man, stadhouder Willem V, te herstellen. Ze zou ech
ter niet in Den Haag arriveren, want patriotten hielden haar
bij de Vlist tegen. Wilhelmina moest onverrichterzake terug-
keren naar Pruisen. Ze ging echter snel daarna weer op
weg naar Holland. Dit keer samen met haar broer, de
koning van Pruisen en 20.000 Soldaten.
Wanneer de sloten en plassen in het Groene Hart bevroren
raken treden er Sterke veranderingen op in de vogelbevol-
king. Bij het invallen van de vorst gaan veel watervogels en
steltlopers, zoals smient, slobeend, kievit, wulp en goudple-
vier, op de vlucht naar zuidelijker gelegen streken. Deze
soorten reageren vaak snel op naderend winterweer omdat
ze door de vorst nauwelijks meer aan voedsel kunnen
komen. Er zijn ook vogelsoorten die we tijdens strenge
vorst juist vaker in onze streken tegenkomen. Vanuit noor-
delijker streken vluchten ze naar Nederland toe, zoals de
kleine zwaan, wilde zwaan en verschillende ganzensoor-
ten. Sommige vogelsoorten die het hele jaar in Nederland
voorkomen, worden door de vorst wat minder schuw en
kunnen daardoor sneller opgemerkt worden.
De kleine- en wilde zwaan zijn karakteristieke wintergasten
en in het veld makkelijk te herkennen. Ze komen in groe-
pen voor en in plaats van een oranje snavel met een zwar-
te knobbel, zoals de knobbelzwaan, hebben ze een geel-
zwarte snavel. Ook zijn ze iets kleiner dan de knobbel
zwaan. De kleine zwanen verblijven in de ondergelopen
uiterwaarden längs de grote rivieren. Ze zoeken hun voed
sel in ondiep water (waterplanten, vooral knolletjes van fon-
tijnkruid) ook foerageren ze op natte graslanden en akkers
waar ze gras en oogstresten eten. In het winterhalfjaar rust
ongeveer de helft van de West-Europese populatie in ons
land, een groot deel hiervan verblijft in het Groene Hart. In
de zomer broeden de zwanen in het hoge noorden op de
toendra's van Noord-Oost Europa en Siberie.
Ook ganzen zijn bekende wintergasten. Ze broeden op de
toendra's van Noord Europa. Anders dan zwanen komen
de ganzen voor in enorme groepen van soms wel honder-
den tegelijk. De ganzen foerageren op graslanden en
akkers. Groepen ganzen die onder invloed van het strenge
winterweer op trek gaan, vliegen vaak in de bekende V-for-
matie.
Andere soorten die tijdens strenge winters zijn te bewonde-
ren, zijn de vogels die hun toevlucht zoeken in grote wak-
ken. Dit zijn bijvoorbeeld de mooie en opvallende grote
zaagbek, brilduiker en nonnetje. Eendensoorten die nor
maal gesproken in grote aantallen overwinteren op het
IJsselmeer en de Waddenzee. Wanneer die dichtvriezen
vliegen ze vaak naar allerlei wakken verspreid over het
hele land. De dodaars, een kleine futensoort, is zelfs tot in
wakken in de binnensteden aan te treffen. Waar de
schaatstocht längs rietstroken voert, is het mogelijk een
eenzame roerdomp te betrappen. Deze reigersoort houdt
zieh normaal schuil in het riet en moeras en heeft erg
goede riet-achtige Camouflage kleuren. De roerdomp gaat
kaarsrecht staan om niet op te vallen tussen de rietsten-
gels. Op het land verzamelen zieh hier en daar enorme
groepen meerkoeten. Wie er oog voor heeft kan tijdens
een schaatstocht allerlei vogelsoorten waarnemen die nor
maal veel minder makkelijk zijn te ontdekken.
Veel toertochten gaan door fraaie natuurgebieden. Door
het dichtvriezen van sloten en plassen worden
plaatsen bereikbaar, die de rest van het jaar niet toeganke-
lijk of alleen met een boot bereikbaar zijn. Vaak gaat het
daarbij om natuurgebieden, die juist vanwege hun gei'so-
leerde ligging waardevol zijn. Gebieden, die in de zomer
dienen als broedplaats voor weide- of watervogels of als
groeiplaats voor zeldzame plantensoorten. Bosjes en riet
kragen, die in de zomer dienen als broedplaats, zijn in de
winter vaak rustgebied en overwinteringsplaats voor veel
diersoorten. Juist bij aanhoudende vorst zijn deze dieren
erg kwetsbaar. Het spreekt vanzelf dat juist in winterse
omstandigheden hiermee zorgvuldig moet worden omge-
gaan. De beheerders van deze terreinen
landschappen en^idere^^^^k particuliere eigenaren) ver-
zoeken u rekening te houden met het volgende:
verstoor geen rüstende dieren. In veel terreinen lopen
ook 's winters koeien, Schapen of paarden. Verstoor ook
deze dieren niet en voer ze geen brood of ander voedsel.
beschädig geen beplanting, hekken, afrastering of bür
den. Volg de aanwijzingen, die op de borden staan aan-
gegeven. Parkeer niet voor slagbomen of uitritten. Ook in
de winter moeten deze doorgangen steeds gebruikt kun
nen worden door de beheerder, de brandweer of de politie.
betreedt de oevers alleen daar waar het is toegestaan,
ontzie gemeenschappelijke en andermans eigendommen.
neem afval mee naar huis of gooi het in de afvalbakken.
v i-
mmm
-.%•
--
U - r ."TP
-
v