S chaatsei i m pr HB -■'• tu- >imm Miiiili""wsiiü»oaerif wgtffi^te WMi fp ?SJM9 .1 i" 1 -1 mivWWi iff sm I IPf» m - -zjämmkmj L««M iJi# s:«fi Waarden Venen V 1 1 4L *4 jÄ. aA. Plassengebied j Tussen Rotte, Gouwe en Oudfc Rijn Vechtstreek i Veenweiden, Plassen en Droogmakerijen Heerlijke rechten Veen als brandstof Veenplassen en droogmakerijen m mmm £#si§ill Wie het water deert, die het water keert Windmolens en grondzeilers Goejanverwellesluis Wintergasten Schaatsen in natuurgebieden imi 13fi&ääLM |p i v -.;T, üsü y»v^ v"- V«S' Fi Witte weilanden, lintdorpen met besneeuwde boerderijen, tiendwegen en veel water in de vorm van sloten, weterin- gen en rivieren. in de gebieden tussen de grote rivieren is het veen nr©t>afgegraven en hield het landschap zijn oude middeleeuwse verkaveftng. Het is een prachtig open land schap met hier en daar beplanting bij wegen en boerderij en. In de Alblasserwaard voeren de tochten längs de foto- genieke molens bij Kinderdijk en de langgerekte van oor- sprong agrarische lintbebouwing. In de Krimpenerwaard gaat de tocht längs stille weilanden en brede watergangen, längs eendekooien en geriefbosjes. Bij de bruggen en dammetjes staan eenzame hovelingen te wachten op voor- bijganger. In de verte een groep kleipe zyvanenr Jl iL jA. 4L Geen heuvel, geen rivier, geen duin, mks. Alleen dat 'groe- ne laken opgehangen tussen kerktorens' loch weet Koos van Zomeren het veenweideland te waarderen, bijvoor- beeld omdat vlak Holland hier ruimte maakt yoor de mooi- ste zonsondergangen. Naast het stille veenwteidelandschap en de verspreidliggende boerderijen kun je hier ook genie- ten van de kronkelige riviertjes zoals de Meijej en de Lange Linschoten. In het midden van het Groene Hart loopt over de grens van drie provincies de Hollandsei wsjterlinie met tal van fortificaties en grachten. Ook in de vertschillende Oud-Hollandse Steden en stadjes kan geschaatst worden. Deplassen in het-noordelijk dee[yan het Groene Hart vor- men een aantrekkelijk decor voöFde~scfiaitsers eri natüür- liefhebbers. Hier zijn de verschillende stadia te zien die veel polders hebben doorgemaakt van middeleeuwse veenontginning tot droogmakerij. De schaatstochten voeren niet alleen längs legakkers en petgaten mäar ook door moeras en wildernissen. De rietlanden en moerasbossen zorgen voor een aantrekkelijk landschap. Op de schaats kan je hier de roerdomp en waterral tegenkomdn. De Kagerplassen zijn niet door vervening ontstaan jmaar zijn natuurlijke meren. Hier schilderde Jan van,Goyen in de 17e eeuw schaatstaferelen. «4L 41 41 A jA 18 1 5 6 7 28 t I In het westelijk deel van het Groene Hart is er e$n groot contrast tussen de vertedelijking en het lafidelijk gebied. Het agrarisch landschap tussen de oude veenrivlertjes Rotte en Gouwe bestaat uit droogmakerijen met akker- bouwbedrijven maar ook met veehouderijbedrijven. Het landschap toont een moderne verkaveling; die vahaf het hoger gelegen boezemwater goed is te zien. De oudere wegen, die nog van voor de vervening dajeren liegen hoger in het landschap. Via de Rottemeren, Henrjipsloot en de ringvaart van de Zuidplaspolder ginger) Rotteröammers vroeger op de schaats naar Gouda. Een ongebroken Goudse pijp was het bewijs van een geslaagde töcht zon- der valpartijen. -4L 4L De 40 kilometer lange Vecht was lange tijd de vodrnaamste verbinding tussen Utrecht en Amsterdam. De rivier doet nu vooral dienst als recreatieroute maar haar karakter wordt nog steeds bepaald door het verleden. In de 17e en 18e eeuw was de Vechtstreek bijzonder populair bij de, Amster- damse Kooplieden die er hun imposante buitenhu^ze bouw- den. Nadat zij vergunning kregen om het gebied te ontgin- nen werden veen en zand per trekschuit afgevoercjl, woeste gronden werden drooggelegd en omgevormd tot v\|eiden, afgewisseld met parken bossen en en de fraaie biiitenhui- zen. De Vechtplassen en Naardermeer worden omzoomd door legakkers en moerasgebied met elzebroekbo^ riet, zegge en trilveen waar het welriekende gagel groeit en de eenzame buizerd op zoek is naar een prooi. Het grootste deel van het Groene Hart behoort tot het veenweidegebied. Het veen is ontstaan door een eeuwen- lang proces van plantengroei en -afsterven in moerasge- bieden. In het zuidwesten zijn de veenpakketten groten- deels weggeslagen door de zee of bedekt met zand en klei. In het oosten daarentegen, waar de zee geen invloed kon uitoetenen, kon de veenlaag meters dik worden en groeide door tot aan de ontginning van de veenmoerassen in 11 e en 12e eeuw. Vanaf de 15e eeuw is in het Groene Hart op grote schaal veen gestoken voor het maken van turf. De weilanden maakten hierdoor plaats voor veenplas- sen, die zo groot waren dat wind en water vrij spei kregen. In de 16e eeuw is men begonnen om deze plassen weer droog te malen en daarmee de waterwolf te temmen. Na het jaar 1100, als alle rivieren zijn bedijkt, kon een begin worden gemaakt met de ontginning van de moeras- sen en wildernissen in het veengebied. Een groot deel van de sloten en weteringen die we vandaag in het landschap zien, zijn in de middeleeuwen gegraven. Generatie op generatie hebben boeren in het veenweidegebied die slo ten onderhouden. De opzet van de ontginningen met rechte kavels en polder- sloten wordt het copesysteem genoemd. Plaatsnamen zoals Nieuwkoop, Hei- en Boeicop en Boskoop herinneren hier nog aan. De rechtspositie van de boeren en de ver- schuldigde belasting waren in een "cope" vastgelegd. De heer kon de boeren niet zomaar van het land wegsturen en ze waren ook niet verplicht voor hem te werken. De kolo- nisten moesten wel een tiende van de opbrengst van het land aan de heer afstaan. Deze belastingen in nature wer den de tienden genoemd. Ze werden opgehaald längs tiendwegen, tiendkaden of tiendweteringen. In de omge- ving van de Gouwe, Hollandsche IJssel en Oude Rijn lig- gen nog veel onverharde wegen die Tiendweg heten. Ze lopen parallel aan de ontginningsbasis en doorsnijden alle kavels. De tiendbelasting bestond uit een tiende deel van de graanoogst of een tiende van het aantal jong geboren lammeren en biggen. De heer verkreeg niet alleen inkomsten uit het tiendrecht, hij oefende ook de bestuurlijke en rechterlijke macht uit in het nieuw ontgonnen gebied. Boetes die hij als recht mocht opleggen, vloeiden in zijn eigen kas. Verder bestond er nog een heel scala aan heerlijke rechten. Soms bezat de land- heer een korenmolen en waren de boeren verplicht hun graan in die molen te laten malen, het zogenoemde maal- recht. Het jachtrecht bepaalde dat de heer op het land van de boeren mocht jagen, terwijl stropen streng verboden was. Een heer was niet de eigenaar van alle grond, maar hij had er wel veel bevoegdheden en rechten. Het gebied waar de heer zeggenschap over had, werd een ambacht genoemd. Vandaar titels als Heer van Bergambacht of Heer van Hendrik-Ido-Ambacht. Sommige families slaag- den erin een groot pakket aan (overerfbare) rechten te ver- zamelen. Zo bezat de Heer van Wassenaar het burggraaf- schap van Leiden, de strandvonderij bij Katwijk, het veer in Leiden, het schoutambt in Voorhout en daarnaast nog een aantal ambachten verspreid over heel Holland. De langgerekte vorm van de dorpen in het veengebied heeft alles met de ontginningshistorie te maken. ledere boer bouwde zijn boerderij längs de ontginningsbasis: een rivier, veenstroom of gegraven wetering. Vaak stonden de boerderijen op ongeveer gelijke afstand van elkaar zodat een langgerekt bebouwingsiint ontstond. Op de piek waar de kerk verrees, werd het bebouwingsiint vaak iets dikker. Aanvankelijk ging al het vervoer over water; de boerderijen stonden met hun grote schuurdeuren georienteerd op het water. Men spreekt wel van vaarpolders en vaarboerderij- en. Later werd längs de wetering of veenstroom een weg aangelegd die werd beplant met knotwilgen, essen of elzen. Soms kwamen de boerderijen tussen de weg en wetering in te liggen. Het landschap met de smalle kavels, rechte sloten, langgerekte dorpen en beplante wegen wordt het slagenlandschap genoemd. Een slag is een oude benaming voor een langgerekte kavel. De eerste boeren oefenden een gemengd bedrijf uit. Bij de boerderij werden akkers aangelegd en de rest van de kavels was als weiland of hooiland in gebruik. De veestapel bestond hoofdzakelijk uit Schapen. De wol ging naar de groeiende textielindustrie in Steden als Leiden, Haarlem en Gouda. Schapenmest was nodig om het akkerland vrucht- baar te maken voor graanverbouw (rogge). Op de grond achterin de kavels die te nat voor landbouw was, legden de boeren grienden of geriefbosjes aan waar ze wilgen en essen plantten. De jonge aanplant werd na een tot drie jaar gesneden of gekapt. Het snijhout (de wilgetenen) werd gebruikt voor het vlechten van manden of om beschoeiin- gen van te maken. Ook voor essehout en riet had men allerlei huishoudelijke toepassingen. Hout was in de Middeleeuwen de voornaamste brandstof in de huishoudens en werkplaatsen. Tot in de 12e eeuw viel nog voldoende hout te kappen in de bossen op de strand wallen en in de veenwildernis. Maar langzamerhand nam de hoeveelheid bos af door voortgaande ontginningen, ter wijl de vraag naar brandstof Steeg door de toename van de bevolking en de groei van de bedrijvigheid. Zo gebruikten de steenbakkerijen längs de Oude Rijn en Hollandsche IJssel steeds meer brandstof evenals de bierbrouwerijen, pijpenfabrieken en andere bedrijfjes Haarlem, Leiden, Rotterdam, en Gouda. De Romeinen hadden al op heel beperkte schaal gedroogd veen -turf als brandstof gebruikt. Het raakte echter een paar eeuwen in onbruik, totdat in de 14e eeuw in Holland turf werd herontdekt. Niet al het veen is overigens geschikt om turf van te maken. Het beste ren- dement levert veenmosveen op; een veensoort die in voed- selarme omstandigheden is ontstaan op enige afstand van de rivieren. Het veen is niet vervuild met rivierklei zodat het turf van zuivere kwaliteit oplevert. In de vruchtbare omstan digheden bij rivieren ontstaat bosveen. Het bevat als gevolg van de voortdurende overstromingen zand- en klei- deeltjes. Bovendien zitten er halfverteerde houtresten van bomen in. Het levert turf van siechte kwaliteit op. In gebie den met bosveen, bijvoorbeeld de waarden, heeft geen turfwinning plaatsgevonden. Aanvankelijk gebeurde het veensteken alleen "in den droge" en in de breedte. Men groef de bovenste laag aarde af en haalde het daaronder liggende veen naar boven. Het moeizaam verworven weiland werd opgeofferd aan de meer winstgevende turfwinning. De uitvinding van de bag- gerbeugel (rond 1530) maakte het mogelijk veen tot ver beneden het waterpeil uit te graven. Het natte veen werd in de zon en wind te drogen gelegd op smalle stroken land die speciaal daarvoor waren uitgespaard: de legakkers. De putten waar het veen was uitgehaald, noemde men petga ten. Zo ontstond een waterrijk landschap met smalle, rech te legakkers en daarlangs brede petgaten. In de omgeving van Vinkeveen, Ankeveen en Nieuwkoop is dit verveende plassenlandschap nog in min of meer authentieke Staat terug te vinden. Op den duur sloegen de golven de zwakke legakkers geheel of gedeeltelijk weg. Kleine petgaten groeiden aan- een tot grote meren met overigens vaak nog wel de recht- hoekige vorm die herinnerde aan de copeverkavelingen. De dorpen en wegen bleven meestal intact, maar kwamen aan de rand of soms tussen de plassen in te liggen. Dit valt nog altijd goed te zien bij de Reeuwijkse Plassen en de Loosdrechtse Plassen. Daar lopen smalle, rechte wegen dwars door het plassengebied. Soms verdwenen door oeverafslag ook hele nederzettingen in het water zoals de dorpen Schoot bij Nieuwveen en Jacobswoude bij Woubrugge. Veel cultuurland veranderde in 16e en 17e eeuw in water, want in de Steden was een stijgende behoefte aan brandstof. Van Rotterdam werd gezegd dat de stad binnen een eeuw haar complete achterland had opgestookt. Aan weerszijden van de Rotte werd op grote schaal turf gewonnen, er ontstonden hier uitgestrekte watervlaktes. In Holland waar men met zoveel moeite het water buiten de polders had weten te houden, kreeg het op veel plaatsen ineens weer vrij spei. De waterwolf 'vrat' de laatste nog voor landbouw bruikbare stukken land op, wan- neer er na storm grote stukken land afkalfden. Overigens zijn niet alle plassen in Groene Hart een gevolg van het afgraven van veen. De Kagerplassen bijvoorbeeld zijn natuurlijke meren die uit veenriviertjes zijn ontstaan. Door erosie werden ze uitgeschuurd en verbreed. Door voortdurende afslag van de slappe veenoevers hebben ze hun huidige omvang gekregen. De Kagerplassen hebben grillige en rafelige oevers terwijl verveningsplassen zoals bij Reeuwijk en Nieuwkoop strakke oevers hebben die samenvallen met de kavels uit de ontginningsperiode. Waar weilanden waren, liggen nu plassen. In de loop van de 16e eeuw begon men de talrijke meren en plassen van het laagveengebied droog te leggen. Dat gebeurde vooral in het westen van het Groene Hart, waar de kleiige ondergrond geschikt was voor de landbouw. Windmolens en later ook stoomgemalen maakten het mogelijk om het land op het water terug te Winnen. Om de nieuwe landaanwinningen of droogmakerijen werd een ringdijk aangelegd en het water werd op de ringvaart uitge- malen. De drooggemaakte gebieden zijn nu te herkennen pyy-1' door het planmatige verkavelingspatroon met lange rechte wegen en brede kavels, of het gebruik als akkerbouwge- bied. De droogmakerij Naardermeer heeft men na voltooing weer onder water moeten zetten. Het Naardermeer heeft een zandige bodem die niet erg vruchtbaar was, bovendien kwam er vanuit de Zuiderzee en het Gooi te veel brak kwelwater, waardoor het onrenda- bel was om deze droogmakerij in stand te houden. Dijken zijn onlosmakelijk verbonden met het beeld van het polderland, maar anders dan vaak wordt gedacht begon de aanleg van veel polders niet met de bouw van dijken. Pas geruime tijd na de ontginning van het veen, versehenen de eerste dijken. Aanvankelijk verliep de afwetering zonder veel Problemen doordat het veen boven het waterpeil in de rivieren lag. Toen echter de bodem door inklinking begon te dalen, kwam het grondwater dichter aan de oppervlakte en werd afwatering op de rivieren moeilijker. Om het water te keren legden de boeren een läge kade, om de kavels. De wateroverlast in nabijgelegen, lagere polders nam daardoor alleen maar toe. Aanvankelijk probeerde nog iedere boer afzonderlijk het water te keren. "Wie het water deert, die het water keert", zo luidt een Middeleeuws spreekwoord. Zo langzamerhand was de strijd tegen het water letterlijk van levensbelang geworden. AI vroeg werden voorlopers van de waterschappen opge- richt. Ze beheerden dijken en sluizen, regelden de ontwate- ring en stelden het waterpeil vast. Het bestuur bestond uit een dijkgraaf en gekozen heemraden. De waterschappen waren de eerste democratische organisaties in ons land. ledere boer was er lid van en had zieh te houden aan de besluiten van de meerderheid. Regelmatig hield het bestuur een dijkschouw in de polders. Als men constateer- de dat een dijk of sluis niet goed was onderhouden, nam het bestuur zijn intrek in een locale herberg. Men verbleef er net zolang totdat de nodige werkzaamheden waren uit- gevoerd. De kosten van het verblijf waren voor de boeren die de dijk verwaarloosd hadden. Rijnland is het oudste waterschap en werd in 1220 opgericht. De andere water- senappen in het Groene Hart stammen uit de 13e en 14e eeuw. Zo kregen alle laag gelegen gebieden hun eigen waterschap. Op de grens van twee waterschappen werd <-,r een kade opgeworpen om het eigen gebied tegen over- vloedig water uit het naburige waterschap te beschermen. Zo'n kade wordt een "landscheiding" genoemd. In het rivie- rengebied bouwde men ook "zijdwinden" om het water uit de hoger gelegen waarden in het oosten tegen te houden. Het rivierengebied loopt van oost naar west af, waardoor men in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden bij hoge waterstanden last had van water dat uit het "Gelderse" naar Holland stroomde. Op de grens van Holland en Gelderland, tussen de Lek en de Linge, werd in 1284 de Diefdijk aangelegd. Het maaiveld in het Groene Hart is sinds het jaar 1000 door inklinking enkele meters gezakt. Vaak werd het water peil verlaagd door met nog meer kracht te bemalen, maar de bodem klonk daarna onvermijdelijk toch weer in. Zodra water aan het veen wordt onttrokken, zakt de bodem en komt het grondwater weer hoger te liggen. Tot in onze tijd worden discussies gevoerd over peilverlagingen. De boe ren, de waterschappen en de natuurbeschermers pleiten ieder voor een ander belang. Boeren zijn voor een peilver- laging omdat ze dan beter uit de voeten kunnen op het land en er eerder in het jaar met hun machines op kunnen. Natuurbeschermers zijn ertegen omdat de bijzondere flora en fauna die in het natte veenweidegebied thuishoort, ver- dwijnt als de bodem verdroogt. De waterschappen zijn gebrand op een verantwoord waterbeheer en vrezen een verdere inklinking van de bodem. De meeste molens in het Groene Hart speelden een rol in de waterhuishouding, maar daarnaast waren er ook koren- en industriemolens. In de 15e eeuw maakte de introduetie van de windmolen het mogelijk polderwater via een scheprad over te hevelen in hoger gelegen boezemwateren. Het scheprad werd in de 17e eeuw vervangen door een draaiend schroefrad in een vijzel. De hoogte die men daarmee kon overbruggen nam van anderhalve meter toe tot vier meter. Het vroegste type molen is de wipmolen met een vierhoekig onderstuk en daarbovenop een grote draaibare kast met de wieken. Aan de achterkant van de kast zit een staart die dient als tegen wicht voor het wiekenkruis en als extra steun bij een krach- tige wind. Met de staart kan het molenhuis (de kast) naar de wind worden gedraaid. Dit wordt het kruien van de wie ken genoemd. Centraal in de molen zit de verticale krui-as waaraan het molenhuis is bevestigd. Aan de achterkant bevindt zieh de trap naar het bovenhuis. Een tweede type is de achterkante bovenkruier die een met riet bedekte romp heeft met acht kanten. Daar rust de kap met de wieken en de staart op. De constructie is van hout. Bij deze molen kan alleen de kap draaien. De stenen bovenkruier heeft in grote lijnen dezelfde opbouw als het vorige type, alleen is de romp van steen en meestal rond. Houten molens brandden nogal eens af, vandaar dat men in gebieden met een stevige bodem zwaardere stenen molens ging bouwen. De wipmolens en bovenkruiers zijn beide zogenoemde grondzeilers: de wieken Zeilen vlak boven de grond. De molens staan vaak in een rij achter elkaar, zoals bij Kinderdijk en Zevenhuizen. Dit was nodig omdat een molen het grote hoogteverschil tussen poldersloot en boe zemwater niet kon overbruggen. Daarom bouwde men een molenviergang of -vijfgang. Elke molen nam een deel van het verschil voor zijn rekening en pompte het water van een lager gelegen boezem in een hogere boezem. Ook de verveningsplassen zijn volgens dit principe drooggemalen. In de vorige eeuw is de taak van de molens overgenomen door stoomgemalen en later door elektrische gemalen. In het Groene Hart staan nog altijd veel molens, slechts een paar daarvan worden bedrijfsklaar gehouden, zoals die bij Kinderdijk. Naast poldermolens zijn er in het Groene Hart ook molens te vinden voor agrarische of industriele doeleinden. In veel dorpen en Steden stonden korenmolens om graan te malen. Als hoge gebouwen de windvang belemmerden, zette men de molen op een houten of stenen onderbouw zoals bij de waterstellingmolen. In de Steden werden de molens ook op de stadswallen gebouwd of op de bastions van vestingwerken. Er waren in de Steden niet alleen kore- molens maar ook allerlei soorten industriemolens zoals zaagmolens, papiermolens en verfmolens (om grondstoffen tot verfpoeders te vermalen) j «a Aan de Oude Rijn ligt bij het plaatsje Weijpoort de Wierickerschans. Hier strömen twee boezemvaarten in de Rijn: de Enkele en Dubbele Wiericke. De schans en de boezemvaarten waren onderdeel van de befaamde Oude Hollandsche Waterlinie. In de Tachtigjarige Oorlog zetten de Hollanders voor het eerst strategisch belangrijke stuk ken land onder water als wapen in de strijd tegen de Spanjaarden. Dit gebeurde onder andere bij het beleg van Alkmaar en Leiden. Deze Strategie had succes, daarom werd besloten in het westen van Holland een waterlinie te bouwen tegen mogelijk nieuwe aanvallers. De Oude Hollandsche Waterlinie liep dwars door het Groene Hart, van Gorinchem in het zuiden via Bodegraven naar Muiden aan de Zuiderzee. Daartussen lag een strook land die onder water kon worden gezet als vreemde troepen voor de poort van Holland stonden. De Waterlinie was het smaist tussen de Enkele en Dubbele Wiericke: anderhalve kilometer breed. Een testease voor de Waterlinie kwam in het Rampjaar 1672 toen Franse troepen Holland binnenvielen. Stadhouder Willem III gaf na zijn terugtrekking vanuit Utrecht naar Holland bevel de waterlinie in werking te stel len. Het systeem funetioneerde volgens plan: de Fransen durfden de watermassa niet over te steken en moesten halt houden bij Woerden. Toen het 's winters echter stevig begon te vriezen, rukte de vijand met 8.000 Soldaten en 4.000 paarden over het ijs op in de richting van Bodegraven waar het hoofdkwartier van Willem III was. De troepen slaagden erin Zwammerdam en Bodegraven in te nemen en te plünderen. De watermolens, steenfabrieken en boerderijen die de Fransen op hun weg tegenkwamen, gingen in vlammen op. Maar toen de dooi inzette, raakte het Franse leger in paniek en trok zieh terug richting Utrecht. Willem III besloot naar aanleiding van de gebeurtenissen in het Rampjaar de Waterlinie te moderniseren. Het fort bij de plaats waar de Enkele Wiericke in de Oude Rijn stroomt, liet hij versterken. Na nog enkele andere verbouwingen kreeg de Wierickerschans in 1698 zijn huidige vorm met de brede en Vierkante gracht. Verder liet Willem III de kade längs de Enkele Wiericke verhogen. Vandaar dat de dijk Prinsendijk wordt genoemd. Van de vele verdedigingswerken längs de Oude Hollandsche Waterlinie is alleen de Wierickerschans over- gebleven (ook vandaag nog eigendom van Defensie). Binnen de omheining van het fort Staat een aantal 18e eeuwse gebouwen waaronder een kruitmagazijn. In 1815 liet koning Willem I de Hollandsche Waterlinie naar het oosten verplaatsen. Een nieuwe keten van vestingwerken kwam tot stand die liep van Muiden via Utrecht naar Gorinchem. Het grootste deel van die linie lag in de provin- cie Utrecht. Helemaal naar het zuiden, bij Hekendorp, strömen de Enkele en Dubbele Wiericke in de Hollandsche IJssel. Aan de overkant van de rivier ligt het gehucht Goejanverwellesluis. Ook dit plaatsje speelde in 1787 heel kort een grote rol in de vaderiandse geschiedenis. De patri- otten hielden in een huis bij de sluis twee dagen lang Wilhelmina van Pruisen vast. Ze was op weg naar Den Haag om daar orde op zaken te stellen en het gezag van haar man, stadhouder Willem V, te herstellen. Ze zou ech ter niet in Den Haag arriveren, want patriotten hielden haar bij de Vlist tegen. Wilhelmina moest onverrichterzake terug- keren naar Pruisen. Ze ging echter snel daarna weer op weg naar Holland. Dit keer samen met haar broer, de koning van Pruisen en 20.000 Soldaten. Wanneer de sloten en plassen in het Groene Hart bevroren raken treden er Sterke veranderingen op in de vogelbevol- king. Bij het invallen van de vorst gaan veel watervogels en steltlopers, zoals smient, slobeend, kievit, wulp en goudple- vier, op de vlucht naar zuidelijker gelegen streken. Deze soorten reageren vaak snel op naderend winterweer omdat ze door de vorst nauwelijks meer aan voedsel kunnen komen. Er zijn ook vogelsoorten die we tijdens strenge vorst juist vaker in onze streken tegenkomen. Vanuit noor- delijker streken vluchten ze naar Nederland toe, zoals de kleine zwaan, wilde zwaan en verschillende ganzensoor- ten. Sommige vogelsoorten die het hele jaar in Nederland voorkomen, worden door de vorst wat minder schuw en kunnen daardoor sneller opgemerkt worden. De kleine- en wilde zwaan zijn karakteristieke wintergasten en in het veld makkelijk te herkennen. Ze komen in groe- pen voor en in plaats van een oranje snavel met een zwar- te knobbel, zoals de knobbelzwaan, hebben ze een geel- zwarte snavel. Ook zijn ze iets kleiner dan de knobbel zwaan. De kleine zwanen verblijven in de ondergelopen uiterwaarden längs de grote rivieren. Ze zoeken hun voed sel in ondiep water (waterplanten, vooral knolletjes van fon- tijnkruid) ook foerageren ze op natte graslanden en akkers waar ze gras en oogstresten eten. In het winterhalfjaar rust ongeveer de helft van de West-Europese populatie in ons land, een groot deel hiervan verblijft in het Groene Hart. In de zomer broeden de zwanen in het hoge noorden op de toendra's van Noord-Oost Europa en Siberie. Ook ganzen zijn bekende wintergasten. Ze broeden op de toendra's van Noord Europa. Anders dan zwanen komen de ganzen voor in enorme groepen van soms wel honder- den tegelijk. De ganzen foerageren op graslanden en akkers. Groepen ganzen die onder invloed van het strenge winterweer op trek gaan, vliegen vaak in de bekende V-for- matie. Andere soorten die tijdens strenge winters zijn te bewonde- ren, zijn de vogels die hun toevlucht zoeken in grote wak- ken. Dit zijn bijvoorbeeld de mooie en opvallende grote zaagbek, brilduiker en nonnetje. Eendensoorten die nor maal gesproken in grote aantallen overwinteren op het IJsselmeer en de Waddenzee. Wanneer die dichtvriezen vliegen ze vaak naar allerlei wakken verspreid over het hele land. De dodaars, een kleine futensoort, is zelfs tot in wakken in de binnensteden aan te treffen. Waar de schaatstocht längs rietstroken voert, is het mogelijk een eenzame roerdomp te betrappen. Deze reigersoort houdt zieh normaal schuil in het riet en moeras en heeft erg goede riet-achtige Camouflage kleuren. De roerdomp gaat kaarsrecht staan om niet op te vallen tussen de rietsten- gels. Op het land verzamelen zieh hier en daar enorme groepen meerkoeten. Wie er oog voor heeft kan tijdens een schaatstocht allerlei vogelsoorten waarnemen die nor maal veel minder makkelijk zijn te ontdekken. Veel toertochten gaan door fraaie natuurgebieden. Door het dichtvriezen van sloten en plassen worden plaatsen bereikbaar, die de rest van het jaar niet toeganke- lijk of alleen met een boot bereikbaar zijn. Vaak gaat het daarbij om natuurgebieden, die juist vanwege hun gei'so- leerde ligging waardevol zijn. Gebieden, die in de zomer dienen als broedplaats voor weide- of watervogels of als groeiplaats voor zeldzame plantensoorten. Bosjes en riet kragen, die in de zomer dienen als broedplaats, zijn in de winter vaak rustgebied en overwinteringsplaats voor veel diersoorten. Juist bij aanhoudende vorst zijn deze dieren erg kwetsbaar. Het spreekt vanzelf dat juist in winterse omstandigheden hiermee zorgvuldig moet worden omge- gaan. De beheerders van deze terreinen landschappen en^idere^^^^k particuliere eigenaren) ver- zoeken u rekening te houden met het volgende: verstoor geen rüstende dieren. In veel terreinen lopen ook 's winters koeien, Schapen of paarden. Verstoor ook deze dieren niet en voer ze geen brood of ander voedsel. beschädig geen beplanting, hekken, afrastering of bür den. Volg de aanwijzingen, die op de borden staan aan- gegeven. Parkeer niet voor slagbomen of uitritten. Ook in de winter moeten deze doorgangen steeds gebruikt kun nen worden door de beheerder, de brandweer of de politie. betreedt de oevers alleen daar waar het is toegestaan, ontzie gemeenschappelijke en andermans eigendommen. neem afval mee naar huis of gooi het in de afvalbakken. v i- mmm -.%• -- U - r ."TP - v

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1998 | | pagina 73