1 B A KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT I998-XXIV-2 Aggregatieparameters Welke parameters moet de gebruiker kunnen opgeven bij aggregatie om deze geheel naar wens te laten verlopen? Ten eerste moet hij natuurlijk kunnen opgeven welke kaart- laag hij wil aggregeren. Deze kaartlaag moet uiteraard wel geschikt zijn voor het programma, dat wil zeggen dat deze dezelfde codering moet gebruiken als TOPiovector. Ten tweede moet de gebruiker kunnen opgeven bij welke oppervlakte een vlakobject te klein is om afzonderlijk te blijven bestaan. Deze zogenaamde aggregatie-oppervlakte is afhankelijk van de schaal waarin de kaartlaag gebruikt gaat worden. Dus zou de gebruiker ten derde 00k de schaal op moeten kunnen geven waarin hij de kaartlaag wil gebruiken. Het programma kan dan uit de verhouding schaal-oppervlakte berekenen welke vlakken daarbij hören. Ten vierde moet de gebruiker kunnen bepalen welke hierar- chie er tussen verschillende soorten grondgebruik bestaat. De vlakken in TOPiovector hebben een codering die het grondgebruik aangeeft. De codering van die vlakken kan gebruikt worden om een hierarchie te bepalen. Bijvoor- beeld: over het algemeen zullen we 'loofbos' snel willen sa- menvoegen met 'naaldbos' en 'gemengd bos'. Er zijn echter uitzonderingen. Iemand die in de bosbouw werkt, zal niet willen dat verschillende soorten bos worden samengevoegd. Dit laat zien hoe belangrijk het is dat de gebruiker zelf kan aangeven welke hierarchie er bestaat tussen de verschillende soorten grondgebruik. Om die hierarchie weer te geven wordt een relatiematrix gebruikt (zie verder) Ten vijfde moet de gebruiker kunnen kiezen welke topogra- fische informatie wel en niet wordt weergegeven. Het is mogelijk om een aantal coderingen te specificeren die niet meedoen aan het aggregatieproces. Deze (lijn)coderingen worden in aparte kaartlagen opgeslagen voor de aggregatie, zodat ze na aggregatie weer kunnen worden toegevoegd aan de geaggregeerde kaartlaag. Denk hierbij aan wegen, water- wegen en grenzen. Tenslotte is het van belang dat de gebruiker een kaartlaag iteratief kan aggregeren. Als blijkt dat na eenmaal het aggre gatieproces doorlopen te hebben, het bestand nog niet aan de wens van de gebruiker voldoet, moet het mogelijk zijn het aggregatieproces nogmaals te doorlopen met het resul- taat uit het eerste proces. Dit scheelt aanzienlijk in reken- tijd. Figuur 2. Het gear- ceerde vlak kan worden samenge voegd met vlak A of B. Hoewel A groter is, ligt vlak B meer voor de band. Aggregatieproces Hoe gaat het daadwerkelijk samenvoegen van de objecten in zijn werk? Tijdens het aggregatieproces speien een aantal kenmerken van het vlakobject en zijn omgeving een belang- rijke rol, te weten de oppervlakte van twee aangrenzende polygonen, de lengte van het lijnstuk ertussen en het rela- tiegetal van de coderingen. Er kan gesteld worden dat hoe groter het oppervlak is, hoe groter de aantrekkingskracht van dat vlak. Het grotere vlak object zal meer kracht uitoefenen op een klein vlakobject dan andere omliggende kleinere vlakobjecten. De aantrek kingskracht is overigens niet altijd overeenkomstig de actu- ele grootte van de oppervlakte. Als er al eerder geaggregeerd is, zal de oppervlakte van een 'grote' polygoon niet altijd de originele grootte zijn. Om dit te ondervangen is een extra item 'percent' toegevoegd. Hierin is de verhouding tussen het 'nieuwe grote oppervlak' en het 'originele grote opper vlak' opgenomen. Dit item wordt ie- dere keer bij gesteld op het moment dat een vlakje wordt toegevoegd aan een polygoon met behulp van de for- mule: Percentnieuw Percentoud opp.gr0ot- huidig [opp.groot-huidig opp.klein]] Naast de oppervlakte is 00k de lengte van het lijnstuk tussen twee polygonen van belang. De lengte van het lijnob- ject bepaalt namelijk de grootte van het grensvlak. Als er sprake is van een zeer smalle langgerekte polygoon zal het gewenst zijn dat het object wordt samengevoegd met een van de buren die aan de lange kanten grenzen. Sa menvoegen van twee vlakken dient na melijk zo onopvallend mogelijk te ge- beuren, dus samenvoegen met een vlak dat aan de körte zijde van een langge rekte zijde ligt is niet de bedoeling (fi guur 2). Als laatste is het relatiegetal nodig om een relatie te kunnen leggen tussen de soorten bodemgebruik die de twee vlakobjecten hebben. De relatiegetal- len staan in een relatiematrix (tabel 1). In deze matrix zijn, zowel horizontaal als verticaal, alle coderingen opgeno men die voorkomen in de kaartlaag. De verbinding van twee coderingen, een getal tussen o en 1, geeft aan waar de samenvoeging in de hierarchie voorkomt. Om uit te leggen hoe de matrix precies werkt wordt een voorbeeld gebruikt. In het voorbeeld wordt echter uitgegaan van een zeer klein gebied met slechts een beperkt aantal soorten bodemge bruik. Stel dat een vlakobject met code 'loofbos' moet worden geaggregeerd. Loofbos is te vinden in de eerste kolom op de eerste rij. De hierarchie, die hori zontaal is af te lezen, verloopt in dit ge- val als volgt: het loofbos wordt in eerste instantie bij een vlakobject gevoegd dat 24

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1998 | | pagina 30