KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT Optimaal gebruik van de grafische beeldveranderlijken We vatten even in het kort samen welke eigenschappen elk van de zes beeldveranderlijken bezitten en welke beperking daarbij wordt opgelegd om een 'vlot leesbaar' kaartbeeld te hebben. We doen dit aan de hand van eenvoudige concrete kaartvoorbeelden, waarbij de verschillende categorieen kaartin- formatie worden betrokken. De variatie in grootte van een kaartsymbool bezit de selectie-ei- genschap (beeldvorming), tenminste, wanneer de variatie in symboolgrootte beperkt blijft tot een viertal voor punctueel en lineair gebruik. Vult men zones op, dan mag men tot 5 klassen gaan. Gebruikt men er meer, dan wordt het moeilijk tot on- mogelijk om nog 'in een oogopslag' te zien waar in het kaart beeld die welbepaalde waarde voorkomt. Dit betekent prak tisch dat men in de thematische kaart slechts 4 symboolgroot- tes gebruikt - telkens met een welbepaalde minimale en maxi male informatie-grenswaarde - als men ineens de spreiding wil selecteren van een bepaalde grootteklasse. Men mag uiteraard alle proportionele tussenwaarden uittekenen omdat de 'orde- eigenschap' 00k aan deze beeldveranderlijke verbonden is, maar dan kan je zeker niet terugvinden waar een bepaalde waarde in het kaartbeeld voorkomt, althans niet op een vlugge manier (figuur 2). Inderdaad, wil je dan die bepaalde waarde gesitueerd zien, dan moet je, gewapend met een precisielatje, symbool per symbool nameten om de vraag concreet te kun- nen beantwoorden. Opvallend is dat deze beeldveranderlijke de enige is die de kwantitatieve waarnemingseigenschap bezit en dus de absolute waarden of het aantal informatie-eenheden laat aflezen, maar dan weerom met de lat in de hand en door het gemeten resultaat telkens te vergelijken - al dan niet na be- rekening - met de referentiewaarde in de legenda. Grootte is daarom een van de rijkste beeldveranderlijken met de meeste waarnemingseigenschappen en wordt daarom de beeldveran derlijke met het grootste werkingsbereik genoemd. Het hangt dus af van de meest cruciale vraag die men beantwoord wil zien door de thematische kaart of men slechts 4 grootteklassen zal gebruiken dan wel een oneindig aantal. Met andere woor- den: is men bijvoorbeeld gei'nteresseerd in een snel antwoord op de vraag hoezeer en volgens welk patroon een bepaalde grootteklasse (bijvoorbeeld hoeveel industriearbeiders per ge- meente) voorkomt in het gekarteerde gebied of wil men alleen maar concrete antwoorden per lokaliteit welke informatie- grootte daar precies is, zonder zieh te bekommeren om de vraag waar een dergelijke waarde 00k nog voorkomt. Het feit dat alleen grootte deze kwantiteitseigenschap bezit be tekent dat men geen enkele andere grafische variabele kan ge bruiken om absolute hoeveelheden voor te stellen in het kaart beeld. Het tinten- of grijswaardengebraik kan niet worden toegepast voor kwantitatieve informatie omdat de waarnemer een don- kerder tint niet ervaart als een concreet veelvoud van een lich tere tint, wat wel het geval was bij het gebruik van grootte. Wel ervaart men de orde-eigenschap, zodat hiermee alleen rangschikbare informatie kan voorgesteld worden (volgens ons mag 00k relatief-kwantitatieve en de zogenaamde 'getrapte' in formatie gebruik maken van deze beeldveranderlijke). Met an dere woorden: waar in de kaart komt een hogere of een lagere waarde voor, zonder zieh te bekommeren om absolute meetba- re waarden? Beperkt men zieh tot slechts een vijftal grijstrap- pen, dan is het 00k weer mogelijk om in de zogenaamde cho- 2000-XXVI-I ropletenkaarten in een oogopslag te zien (beeldvormings- of selectie-eigenschap) hoezeer en waar deze klasse verspreid is, zoals bijvoorbeeld in bevolkingsdichtheidskaarten. Een mooi voorbeeld is figuur 4 bij F.J. Ormeling [1998]. Sommige au- teurs drijven dit beperkingscijfer op tot 7 en meer voor weinig complexe kaarten, maar meestal kan de drukker het subtiele onderscheid in rasterpercentage moeilijk garanderen in dit laatste geval. Deze beperking wordt nog strikter bij lineair of punctueel gebruik. Is deze snelle selectie niet van belang, dan kan men rüstig meer grijsklassen gebruiken. Dit is meestal het geval met isolijnenkaarten, waar elke ingekleurde zone grenst aan een andere die precies een klasse hoger, respectievelijk la- ger ligt en waar niet zozeer de klassewaarde zelf van belang is maar veeleer het beeld van de opeenvolging, gradient of trend van de verschillende klassenwaarden of tintenzones. Een voor beeld hiervan is de hypsometrisch-gekleurde hoogtelijnen- kaart, waarin de al dan niet snelle opeenvolging van de tint- klassen overeenkomt met het al dan niet steil relief. Andere voorbeelden zijn de isochronenkaart, de temperatuurskaart, de luchtdrukkaart enzovoort. In tegenstelling tot de vier volgende beeldveranderlijken wor den de verschillende grootte- en tintklassen niet als gelijkwaar- dig ('semblable') beschouwd. Een mooie illustratie hiervan vindt men bij Geels [1988, figuur 11]Door het ontbreken van wat Bertin de associatieve eigenschap noemt mögen we deze beeldveranderlijken dus niet gebruiken om naast elkaar staan- de evenwaardige kwalitatieve informatie-elementen grafisch voor te stellen. Bijvoorbeeld: verschillende bodemgebruikklas- sen mögen niet door verschillende tintklassen worden voorge steld, anders zal men er, onbewust misschien, een waarde-oor- deel aan koppelen, zo van: 'deze zone is meer of meer-waard in absolute of relatieve waarde dan de andere'. Kleur heeft dan wel deze associatieve eigenschap, net als rasterstruetuur en bei de bezitten ze 00k de selectie-eigenschap. Dit betekent dus dat men bijvoorbeeld bij het gebruik van verschillende kleuren wel degelijk in een oogopslag al de vlekken of zones met een be paalde kleur uit het geheel kan selecteren. Andersom bezit kleur dan geen orde-eigenschap en nog veel minder de abso- luut-kwantitatieve waarnemingseigenschap. Immers, meerdere proefpersonen zullen nooit eenduidig een reeks kleuren in een bepaalde volgorde plaatsen. Dit betekent dat de informatiebe- grippen 'meer en minder' of 'weinig en veel' niet ongestraft door verschillende kleuren worden voorgesteld. Twee redenen voor verkeerdelijk gebruik kunnen we hier aanstippen. Voor- eerst is er de traditionele hypsometrisch-gekleurde hoogtelij- nenkaart, waarbij en tinten en zogenaamde overgangskleuren worden gebruikt om toch tot een grote reeks onderscheiden klassen te komen. Zo zal men in een opeenvolgende reeks van groene, geel-groene, gele, oranje-gele, oranje-bruine en bruine tinten geen moeite hebben om een opeenvolging of een volg orde te zien, doch absoluut gezien is bruin niet meer of groter dan groen en is groen op zijn beurt niet minder of kleiner dan oranje. Toch zijn deze reeksen bij ons ingeburgerd omwille van conventie en traditie. En zo wordt deze kleurenreeks wel eens toegepast op andere kwantitatieve kaartinformatie dan op hoogte of relief. Een andere reden is recenter de oorzaak ge worden van verkeerdelijk gebruik, namelijk het feit dat de computer-kleurenpaletten te weinig tinten voorzien binnen een bepaalde kleur. Ze werken veeleer met een groter gamma aan kleuren, die daarbij nog dikwijls dicht bijeen liggen, waar- door ze verkeerdelijk de indruk geven onderling te verschillen in tint dan wel in kleur. Het klinkt verwonderlijk dat kleur zo een klein werkingsbereik 23

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 2000 | | pagina 25