KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT coefficienten te berekenen [Tobler, 1965; Stoone Gemell, 1977] of andere parameters te bepalen [Andrews, 1975]. We weten dat de topografie van heel wat oude kaarten (i6e - 17c eeuw) beperkt is tot een selectie van planimetrische de menten zoals dorps- en stadskernen en soms verder aangevuld met een summiere hydrografie. Doordat de historische rivier- lopen niet altijd te relateren zijn aan de huidige trajecten, maar 00k omdat ze veelal eerder schematisch werden aangebracht op de kaart, ligt het voor de hand dat de nauwkeurigheidsstu- die van dergelijke kaarten beperkt blijft tot de evaluatie van de inplanting van de nederzettingsvormen. Deze zijn meestal door een klein grafisch symbooltje voorgesteld op de kaart. De lokalisatie ervan kan dan 00k vrij vlot en eenduidig gereali- seerd worden. Oude kaarten zonder metrisch referentiekader Heel anders is het gesteld wanneer een planimetrisch referen tiekader ontbreekt op de oude kaart. In dit geval moet men af- zien van absoluut kwantitatieve vergehjkingen. Als daarbij nog de drager - veelal papier of perkament - alles behalve maatvast is en ongelijkmatige of anisotrope vervormingen heeft onder- gaan in de loop der eeuwen, dan wordt de analyse heel wat complexer. Men moet zieh dan noodgedwongen beperken tot relatieve metingen, wat in de meeste gevallen al een bevredi- gend antwoord geeft. 2000-XXV1-4 Figuur 1 - Bij het ontbreken van enig (geografisch) netwerk op een oude kaart kan men soms beroep doen op 'vermoedelijke' geodetische punten, die men zo goed mo- gelijk transformeert naar de overeenkom- stige actuele ruimte- coördinaten. Hierop kan dan een gridge- bouwd worden waar- in men eender welk ander punt kan situ- eren en bijgevolg 00k evalueren. Figuur 2 - Door de onderlinge afttand tussen de locaties op de oude kaart te ver- gelijken met de over- eenkomstige afstanden op de actuele kaart komt men tot een be- vredigende indruk van metrische nauw- keurigheden. Y -X Een van de historische methodes die toe- gepast worden om de relatieve nauwkeu- righeid van de inplanting van punten op de kaart te bepalen wordt afgeleid uit de verhouding van afstanden van elk gekar- teerd punt tot alle andere punten op de kaart (figuur 2) en die worden op hun beurt vergeleken met de overeenkomsti- ge afstanden en afstandsverhoudingen in werkelijkheid [Kirmse, 1957; Szeliga, 1967; Stone Gemell, 1977; Meken- kamp Koop, 1986]Deze metingen en bewerkingen zijn totaal onafhankelijk van de gebruikte schaal en de orientatie van de kaart maar ze zijn zeer omvang- rijk. Een eenvoudig cijfervoorbeeld maakt dit duidelijk: op een kaart waar slechts 100 punten zijn afgebeeld moet men bij na 5000 verschillende afstanden inmeten en eventueel onderling vergelij- ken. Eenzelfde aantal gelijkaardige me tingen moet men nu 00k verrichten op de overeenkomstige actuele kaart en deze resultaten op hun beurt vergelijken met die van de oude kaart. Verder kan men hierop nog allerhande statistische bewerkingen uitvoeren, zodat men een cijfermatig idee krijgt van de grootte van de onnauwkeurigheden. Dezelfde werk- wijze kan men toepassen op eender wel ke andere kaart en zo een vergelijking maken tussen de kaarten onderling voor wat betreff de statistische parameters die deze onnauwkeurigheid omschrijven [Hooke Perry, 1976]. Het spreekt voor zieh dat computermatige verwer- king van deze gegevens (eventueel na di- gitalisatie) leidt tot een sneller resultaat, waar we straks verder op in zullen gaan. Een andere methode, die 00k reeds rela- tief lang in de literatuur voorkomt, geeft ons niet enkel cijferresultaten (kwantita tieve methode) maar verschaff tevens een optische indruk van de grootte van de afwijkingen en een globaal beeld van de vervormingen (kwalitatieve methode). Een ruitennet (grid) of geografisch graad- net (graticule), dat over de actuele kaart werd geplaatst wordt overgebracht op de 8

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 2000 | | pagina 14