KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT
2002-XXVIII-I
en de rubber van Java, de steenkolen van Sumatra, ze werkten
als een magneet op prive-investeerders. Ook hier was echter de
vraag niet zozeer waar al die veroverde gebieden nu eigenlijk
lagen, want de omvang en de omtrekken van de koloniale ge-
biedsdelen waren grotendeels toch wel bekend. De vraag was
veeleer hoe de binnenlanden konden worden bereikt, welke
bodems er te vinden waren en of er een (natuurlijke) infra-
structuur bestond om het commerciele goud naar havensteden
af te voeren, dat soort vragen was met dat bestaande kaart- en
atlasmateriaal juist niet te beantwoorden. Juist in het opvullen
van dat hiaat dacht het knag zieh een belangrijke plaats toe.
Door het verzamelen en publiceren van land- en volkenkundi-
ge beschrijvingen en reisverslagen, door het ondersteunen en
subsidiären van Nederlandse en buitenlandse reizigers en, voor-
al, door het uitsturen van expedities naar de onbetreden delen
van het Nederlandse koloniale rijk, wilde het Genootschap een
centrale schakel vormen in de informatievoorziening naar han-
del en wetenschap. En daarin is men zeker geslaagd.
Meer dan 85 jaar, het tijdbestek tussen de eerste (1873) en de
laatste expeditie (i960) van het knag, was met name het tijd
schrift van het Genootschap het belangrijkste wetenschappe-
lijke forum voor de behandeling van de geografische en karto-
grafische vraagstukken op het terrein van de kolonien. Van al
de artikelen en kaarten die in dit tijdsbestek in het tijdschrift
werden gepubliceerd, had meer dan 80% betrekking op dat Ne
derlandse koloniale gebied. Voor de topografie en de geografie
van Nederland was, verhoudingsgewijs, weinig aandacht; pas tij-
dens de Eerste Wereldoorlog brak Nederland als geografisch on-
derzoeksgebied aarzelend door. Een andere belangrijke factor
die die opening naar Nederland blokkeerde, was de omstandig-
heid dat het knag het niet tot haar taak rekende om het aard-
rijkskunde-onderwijs in Nederland te propageren, met uitzon-
dering van het gymnasiaal en universitair onderwijs. Onderwijs-
uitgaven en aardrijkskundige leermiddelen als schoolkaarten en
adassen werden in het tijdschrift prineipieel niet besproken. Dat
het grondbeginsel in de praktijk overigens niet consequent werd
nageleefd, was vooral te danken aan de Afdeling 'Nederland' die
openlijk afstand nam van dit standpunt. Maar anderzijds speelde
zeker ook mee dat het genootschap zieh niet helemaal van Ne
derland als Studie- of onderzoeksgebied kon distantieren, al bleef
de liefde voor de kennis van het vaderland zuiver platonisch en
mocht het al helemaal geen geld kosten. Op het jaarlijkse onder-
zoeksbudget van het knag was minder dan 5% voor de Studie
van Nederland gereserveerd.
Het kartografische programma
Tegen deze achtergrond is het niet moeilijk te begrijpen dat de
Afdeling 'Nederland' voor een zware taak stond. Niettemin,
ondanks de openlijke tegenzin en gebrekkige financiele onder-
steuning, is het verrassend te noemen wat de afdeling in de 35
jaar van haar bestaan allemaal tot stand heeft gebracht. Behal-
ve de bibliografie was de afdeling bijvoorbeeld verantwoorde-
lijk voor de gezaghebbende Woordenlijst van de Aardrijkskun
dige namen in Nederland7\ Met dit glossarium wilde men een-
heid brengen in de chaotische spelling van Nederlandse
geografische namen. Aanvankelijk had de Afdeling het Ge-
nootschapbestuur gevraagd om 'van regeeringswege eenstem-
migheid in de spelling der Nederlandsche plaatsnamen te doen
verkrijgen'8', maar de besluitvorming hierover nam zoveel tijd
in beslag, dat de Afdeling uiteindelijk het initiatief geheel naar
zichzelf trok9'. Een ander, niet minder invloedrijke etymologi
sche uitgave, was de Nomina Geographica Neerlandical(>\
waarin de herkomst van Nederlandse geografische namen
werd onderzocht. Zowel de Nomina als de Woordenlijst zou-
den nog jarenlang van het Genootschap uitgaan.
Maar de belangrijkste activiteit van de Afdeling 'Nederland' lag
op terrein van de kartografie. Volgens Kuyper en zijn mede-
standers, waaronder we prominente geografen als J.C. Ramaer
(1852-1932), A.A. Beekman (1854-1947), H. Blink (1852-1931)
en R. Schuiling (1854-1936) aantreffen, kon de centrale bood-
schap van de Afdeling 'Nederland' het bevorderen van de
Studie van Nederland en de Nederlandse bodem - immers het
best worden uitgedragen door goede kaarten en beschrijvingen
te produceren waarin Nederland volgens de nieuwste gege-
vens, zo actueel mogelijk werd gepresenteerd. Volgens Kuyper
werd bij de overdracht van aardrijkskundige kennis namelijk
veel te weinig een beroep gedaan op Nederlands kaartmate-
riaal: 'Hoe kan men ooit tot eene bevredigende uitkomst gera-
ken wanneer op rijks-, gemeente- of particuliere instellingen
van onderwijs niet geschroomd wordt van buitenlandsche
kaartverzamelingen gebruik te maken, terwijl bevoegden zul-
len erkennen dat in dit opzicht de Nederlandsche uitgaven
volkomen in de behoeften voorzien, ja dikwerf duidelijke ken
merken dragen met ruim zoo veel zorg te zijn saamgesteld dan
de buitenlandsche, weshalve het doorgaans de prijs is, die tot
deze afwijking van een gezond schoolonderricht aanleiding
geeft; die enkele kwartjes, die paar guldens dienen de ouders
zieh te getroosten om hunne jongens tot Nederlanders te zien
opgroeien, maar vooral de onderwijzers, de leeraaren dienden
hierin voor te gaan. De buitenlandsche schoolatlassen missen
toch in den regel de kaarten die onze jongens noodig hebben
en mochten op de Nederlandsche soms feilen te verbeteren
zijn of wenschelijke bijzonderheden ontbreken, laten wij dan
hun stem hooren en geen auteur, geen uitgever zal ongeneigd
bevonden worden in zulk een leemte te voorzien'11'. Het is
niet de eerste, en zeker niet de laatste keer dat in zulke positie-
ve termen wordt gesproken over de Staat en de kwaliteit van de
Nederlandse kartografie.
Een ander initiatief waarmee de Afdeling het kennisnemen en
het gebruik van de belangrijkste Nederlandse topografische en
thematische kaartseries poogde te stimuleren, was de vorming
en openstelling van een kaartenverzameling. Deze verzame-
ling, die overigens los stond van de grote bibliotheek en kaar
tenverzameling van het knag die op de Universiteitsbiblio-
theek van Amsterdam was ondergebracht, kwam tot stand
dankzij de medewerking van ministeries en nationale karte-
ringsdiensten. In feite fungeerde de kaartenverzameling van de
Afdeling 'Nederland' daarmee als een eerste depot van Neder
landse kartografische publicaties.
Volgens Kuyper stonden bij de Afdeling 'Nederland' drie ge-
bruikersgroepen centraal: allereerst de kleine groep weten-
schappelijke geografen die kaarten nodig hadden om het socia
le en fysische landschap te analyseren. Dan het algemene le-
zerspubliek van het Genootschap dat gei'nformeerd moest
worden over de belangrijkste veranderingen in de topografie
van Nederland. En ten slotte het lagere en middelbare onder
wijs. Hoewel die keuze nadrukkelijk inging tegen het officiele
verenigingsstandpunt, zag Kuyper het onderwijs nu eenmaal
als de belangrijkste schakel voor het aankweken van de belang-
stelling voor de geografie van Nederland. Zoals de aardrijks-
kunde in een tijdbestek van slechts tientallen jaren een enorme
vlucht had doorgemaakt, zo had ook de aardrijkskundige leer-
stof gedurende de eerste helft van de 19c eeuw een verbazing-
wekkende gedaanteverwisseling ondergaan. Aardrijkskundige
34