KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT Allerlei schepen voerden waar ook ter wereld lodingen uit en plotten die in- dividuele lodingsslagen op Ships Plot- ting Sheets (schaal 1:1.000.000). Deelnemende hydrografische diensten verzamelden al deze lodingsslagen voor hun verantwoordelijkheidsgebied en tekenden deze in de 'verzamelbladen', de Ocean Plotting Sheets, eveneens schaal 1:1.000.000); Deze bladen wa ren voor iedereen verkrijgbaar. Eens in de zoveel jaar werden alle 655 Ocean Plotting Sheets schaal 1:1.000.000 samengevoegd, gegenerali- seerd en verkieind tot 1:10.000.000, om tot kleurrijke, gedrukte gebco- kaarten te worden. Ook deze kaarten zijn tegen betaling verkrijgbaar (via de iho, ofin Canada). Achtereenvolgens zullen nu de Hydro grafische, de dataverwerkings- en de kar- tografische aspecten van gebco onder de loep genomen worden. Daarnaast komen afzonderlijke tekstka- ders voor, die zieh concentreren op De Historie van de dieptebepaling, De Ge- schiedenis van de GEBCO-kaart en De praktijk van de dieptemeting t.b.v. het GEBCO-werk. De hydrografisch aspecten Onder de hydrografische aspecten kun- nen we in dit verband verstaan: de plaatsbepaling en de dieptemeting. Plaatsbepaling (positiebepaling) Bij iedere dieptemeting is het (vanzelf- sprekend) essendeel dat te gelijkertijd de positie vastgelegd wordt. Een diepte zonder positie is zinloos. Plaatsbepaling geschiedde in ieder geval tot de tweede wereldoorlog op ambach- telijke wijze: astronomische bestekken, of incidenteel: zichtpeilingen van de kust. Omdat astronomische bestekken meestal maar twee maal per dag geno men kunnen worden, zijn alle tussenlig- gende posities (dus) interpolaties; gispo- sities, wat de precisie niet ten goede komt. De precisie van astronomische posities ligt tussen de twee en drie mijl (3600-5500 m), maar kan ook veel slech- ter zijn, afhankelijk van atmosferische omstandigheden Na de tweede wereldoorlog ontstonden op zeer beperkte schaal elektronische plaatsbepalingsystemen, maar pas in de jaren zeventig kwamen navigatiesyste- men beschikbaar, die grote delen van de wereld dekten, zoals Omega, Loran, 2003-xxix-i Historie van de dieptebepaling 1749 Captain Ellis laat bij de Canarische eilanden thermo- meters en waterscheppers neer tot op 1630 meter. 1773 De eerste werkelijke diepzeeloding wordt verricht door de Engelse Noordpoolvaarder Captain Phipps, 1250 meter diepte, grondmonster blauwe klei. 1818 Sir John Ross loodt een diepte van 1920 meter en toont met een grijper sporen van dierlijk leven aan. 1840 Sir James Clark Ross loodt diepten van 4435 en 4895 meter. Dat de oceaan diep was, was hiermee wel aangetoond, maar de gangbare opvatting bleef dat de 'afgrond' een vlakke bodem moest hebben en dat leven op die diepte niet bestaanbaar was. Verandering kwam hierin pas omstreeks 1850 door het leggen en vooral het repareren van transcontinentale onderzeese te- legraafkabels. In verband met het breken tijdens het leggen was het nodig meer te weten van het bodemprofiel; dat bleek grilli ger te kunnen zijn dan was verwacht. Aan een kabel, ter reparatie opgehaald van 1200 m diepte, hie lten zieh tal van zeedieren te hebben vastgehecht. De eerste lodingen werden gedaan door middel van het laten zakken van een gewicht (zwaarlood) aan een lijn touw) bij stilliggend schip. Langzamerhand werd de apparatuur verbe- terd; circa 1870 kwam het dünne staaldraad in zwang. Vervol gens bond men een open buisje aan het gewicht, waarin de hoogte van de binnengedrongen waterkolom, dus de druk van de kolom zeewater boven het neergelaten gewicht, viel af te lezen. Hierdoor was de lengte van de neergelaten lijn niet meer belangrijk en kon dus varend gelood worden, omdat de lijn schuin mocht staan. (In de praktijk prefereerde men echter gestopt te liggen.) Doch pas met de komst van het akoestisch (echo-)lood in de jaren twintig werd de mogelijkheid gescha- pen, door middel van de snelheid van geluidsgolven in zeewa ter, continu de diepte te meten zonder tegelijkertijd tijdroven- de en moeizame handelingen te moeten verrichten. De enorme toename in het aantal lodingen blijkt uit vergelij- king van expedities van vöör en na 1920 (genoemd naar het schip waarmee ze verricht werden). 1872-1876 Challenger-expeditie. Een grootscheepse tocht over drie oceanen. Fysische, chemische, biologi sche en geologische gegevens werden verzameld in een rapport van 50 delen. Aantal diepzeelodin- gen circa 500. 1899-1900 Siboga-expeditie. (Commandant G.F. Tydeman, wetenschappelijk leider prof. M. Weber) Oost-In- dische Archipel. 129 lodingen boven 2000 m. 1925-1927 Meteor-expeditie. Z-Atlantische Oceaan. 33.000 diepten (waarvan 3 10 gedoubleerd met draadlo- dingen, voor alle zekerheid). 1930 Snellius (l)-expeditie. (Commandant LTZ F. Pinke, wetenschappelijk leider P.M. van Riel) Oost-Indi- sche Archipel. 32.000 diepten. ßron: [Rombach] 11

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 2003 | | pagina 17