KARTOGRAFISCH TIJDSCHRIFT
een correctie uitgevoerd kon worden, maar een bocht in de
draad, ten gevolge van strömen op grotere diepte, wordt aan
boord niet geconstateerd). Dit leidt dan dus tot te grote diep-
ten.
Of de draad is te ver doorgeschoten, doordat het moment van
bereiken van de bodem niet goed bepaald kon worden; dat
kan al gauw vele tientallen meters te veel betekenen. (Het ge
wicht van kilometers draad maakt het moeilijk te onderschei-
den wanneer het loden gewicht de bodem raakt.)
Maar ook een fout in plaatsbepaling geeft een dieptefout: men
meet dan namelijk op een andere positie dan men denkt.
Bij echolood-metingen kan van alles mis gaan. Er bestaan af-
leesfouten, omrekeningsfouten (vademen naar meters en te-
rug), correctiefouten i.v.m. de geluidssnelheid in zeewater (zie
hiertoe ook tekstkader De praktijk van de dieptemeting t.b.v. het
GEBCO-werk).
Maar ook onduidelijk handschrift (van soms buitenlandse hy-
drografen) in combinatie met siecht leesbare kopieen van het
origineel, kan tot verkeerde getallen leiden.
En uiteraard moest de diepgang van het echolood en zo moge-
lijk de hoogte van het getij verrekend worden. Juist deze as-
pecten van het werk maakt het handmatig plotten van gebco-
lodingwerk zo enorm tijdrovend. Keer op keer dient onder-
zocht te worden welke van de conflicterende gegevens het
meest waarschijnlijk is, afgaand op de wijze van positiebepa-
len, de gebruikte apparatuur, de gebruikte correcties, de repu-
tatie van het betrokken instituut enz. Soms helpt het als een
lodingsslag in z'n geheel wat verplaatst wordt (omdat het ken-
nelijk positiefouten betreft). Dan weer blijkt dat omrekening
van eenheden verkeerd is gedaan. In zeer veel gevallen resul-
teerde zo'n onverklaarbaar verschil in een briefwisseling met
het betrokken instituut, om alsnog de oorzaak van de discre-
pantie te achterhalen (dan bleek dat men bijvoorbeeld al cor
recties had toegepast, maar daarvan geen melding had ge-
2003-xxix-i
maakt, zodat de correcties dubbel wer
den toegepast). Uiteindelijk werden de
meeste vraagtekens opgelost, zodat een
consistent dieptebeeld kon ontstaanh.
Dit monnikenwerk is in Nederland
nooit geautomatiseerd. Met de komst
van digitale modellen zou e.e.a wat beter
aan te pakken moeten zijn, maar dan
moeten de gegevens wel digitaal beschik-
baar zijn, en dat zijn de meeste niet.
Wanneer deze puzzel was opgelost, dan
kon het blad in inkt getekend. Vervol
gens konden de dieptelijnen ingeschetst
worden, in potlood; een dankbaar werk,
waardoor het bodembeeld eindelijk
vorm begint te krijgen.
Door de opkomst van andere oceanogra-
fische programma's, die - als het wäre
met een schone lei beginnend moder
ne, kwalitatief nauwkeuriger gegevens in
digitale vorm gingen verzamelen, raakte
de rol van het traditionele GEBCO-pro-
gramma steeds meer op de achtergrond.
Vanuit de 10c ontstonden zo de eerder
genoemde International Bathymetric
Chart-projecten.
Daarnaast was ook het iho dcdb (Data
Centre for Digital Bathymetry) tot stand
gekomen. Dit is ondergebracht bij het
Amerikaanse National Geophysical Data
Center (ngdc) te Boulder, Colorado,
USA. Het dcdb verzamelt afzonderlijke
lodingsslagen met echolood-dieptes, die
aan strenge kwaliteitseisen moeten vol-
De praktijk van de dieptemeting t.b.v het GEBCO-werk
Het loden, zoals dat vöör circa 1925 gebeurde, d.m.v. 'lood en Iijnstaaldraad, tot 10 km lengte, was een zeer omslachtige en tijdro-
vende activiteit. Het laten zakken van het zware lood, maar zeker het weer inhieuwen, kostte uren! Het betrof hier 'remote sensing'
in de wäre zin des woords. De uitvinding van het echolood was daarom een hele verbetering. Maar ook toen was het dieptemeten
meer dan 'zitten en registreren'. Om te beginnen waren de eerste echolood-trilplaten, die geluidspuls moeten opwekken, groot en
daverde het geluid daarvan door het schip.
Maar verder moest aanvankelijk de tijd vanaf uitzending tot de terugkeer van de echo handmatig gemeten worden, met een meet-
horloge. In vele gevallen werd dat door meerdere waarnemers tegelijk gedaan, om de spreiding van de metingen te kunnen vaststel-
len. Het terugkerende signaal moest via een koptelefoon beluisterd worden.
Bij een gemiddelde geluidssnelheid van 1500 m/sec kost het meten van een diepte van 4000 m (padlengte 8000 m) dus 5,33 sec.
Een tiende seconde fout betekent al een dieptefout van 75 m.
Pas in de jaren zestig kwamen 'precisie' echoloden beschikbaar, waarbij de geluidssnelheid (omwentelingssnelheid van de echolood-
schrijver) d.m.v. een soort stemvork of d.m.v. een kristal nauwkeurig ingesteld kon worden op 1500 m/sec [Crease], waardoor
theoretisch een nauwkeurigheid van 5 meter behaald kon worden.
Maar de geluidssnelheid is niet precies 1500 m/sec. Integendeel: die is afhankelijk van temperatuur en zoutgehalte van het water en de
druk (diepte). Waar deze gegevens ontbreken (ze varieren wereldwijd sterk) kon men daarvan slechts een schatting maken. Overi-
gens werd voor de metingen vaak ook een snelheid van 1463 m/sec aangehouden (zodat dan de correcties ook weer anders wor
den).
Nederlandse oceanografische expedities en vele buitenlandse onderzoeksvaartuigen, hebben enorm bijgedragen aan de kennis over
de oceanen; temperatuurprofielen zijn tot grote diepte vastgesteld, evenals metingen van het zoutgehalte. Vanaf 1939 werd er ge
werkt met de zgn. Matthews Echosounding Correction Tables, die per regio, per diepte een dieptecorrectie leverden.
Maar zelfs bij het compileren van het GEBCO-blad 97.3 (zie onder kopje 'Digitaal') in 1995, was de onzekerheid over de geluidssnel
heid in het gebied van de Weddell Zee nog zö groot, dat besloten werd uit te gaan van een geluidssnelheid van 1500 m/sec. Naar
verwachting worden hiermee fouten geintroduceerd in de orde van maximaal 60 meter.
14