gen met opstelling ook in de loodpunten der schachtloden, in vele
geschriften verdedigd. Het is onmogelijk om op de hierbij vereiste
correctie- en uitvoeriF^herekeningen in te gaan. De meeste onder
zoekers en vrijwel alle p actijk-mensen zijn voorstanders van de z.g.
excentrische methode. Zo rel bovengronds als ondergronds worden
hierbij de loden van een standpunt buiten de schacht uit aange
meten. Bij beide methoden is het aanmeten der loden met verschil
lende belastingen, althans bij „nauwkeurigheids- oriëntering", nood
zakelijk. Bij iedere belasting zijn series slingerwaarnemingen uit te
voeren.
Aangenomen kan worden, dat de afdrift van de loden omgekeerd
evenredig is aan de belasting.
Ook hier zou zeer veel over te zeggen zijn. Wij moeten ons echter
beperken tot een korte omschrijving van het principe.
Dit is vrij eenvoudig. Wij nemen aan dat A-B een bovengrondse
lijn is met bekend azimuth. Na meting van de hoeken a, en
Ybenevens de afstanden B-loodi en B-lood2, kunnen de hoeken
S en A en het azimuth loodi-lood2, berekend worden.
Eenzelfde aansluiting ondergronds stelt ons nu in staat om, uit
gaande van het thans bekende azimuth loodi-lood2, een vaste lijn
in de ondergrondse werken te oriënteren. Theoretisch een eenvou
dige zaak. In de practijk is het echter zeer moeilijk om, uitgaande
van een dergelijke korte verbindingslijn van 2 loden, een nauwkeu
rige oriëntering uit te voeren. Denken wij maar aan de langdurige
slingertijden bij loodlengten van meerdere honderden meters; aan
het zenuwslopende werk als men series slingerwaarnemingen moet
31