de Adspirant Landmeters en voor de Landmeters van het Kadaster".
Dit vordert:
1. Het schrijven eener nette, duidelijke en loopende hand.
2. De grammaticale kennis der Nederlandsclie en Fransche talen,
3. De Rekenkunde,
4. De Meetkunde,
5. De regtlijnige Driehoeksmeting,
6. Het teekenen van kaarten,
7. Eenige kennis en denkbeeld van het waterpassen,
8. De verklaring van de inrigting en het gebruik der gewone tot
landmeting vereischte werktuigen,
9. De bekendheid met de instructiën, plannen, registers en staten
van het kadaster, derzelver gebruik en bestemming.
Wat dit alles behelsde en hoe of dit aan de kweekeling duidelijk ge
maakt werd, vinden we in 476 pagina's vervat. Dit gaat dan b.v. op
de volgende wijze. 15
„Nu zult gij wel in staat zijn om een paar vraagstukken op te
lossen, als: een boer verkoopt zijne scliapenmest, hij heeft het hok
gemetenen nu wil hij U laten uitrekenen hoeveel maat voeder
hij verkoopen kan.
Zie, daar komt de boer aan voor wien gij het schapenhok hebt
berekend, wat zou die willen hebben? Laat ons van hem hooren
wat er aan hapert.
„Mijnheer, ik wenschte wel dat U de berekening van de schapen-
mest nog eens voor mij wilde nazien, ik twijfel wel niet of het
zal goed zijn, maar. zoudt ge zoo goed willen wezen om dit
eens op eene wijze te doen, dat ook ik het kan begrijpen?"
„Ja wel, zeer gaarne"."
Waarna dan dit onderricht in de rekenkunde voortgezet wordt met
het transformeren van voeten in duimen en 't uitvoeren van lange
delingen, onder vele „sapperloot's, dat is mooi, mijnheer", van boer
Jan.
!5) Soutendijk, 1855, p. 39
60