Bij alle verdere beschouwingen zullen wij steeds weer herkennen dat het
grondbeginsel van bijzonder eenvoudige aard is, nl. dat men op een of
andere wijze de projectieve betrekking opnieuw realiseert, die op het
moment van de opname bestond, zij het min of meer benaderd, tussen de
ruimtelijke coördinaten van punten van het object (dat wil dus voor ons
meestal zeggen het terrein) en de coördinaten in één of meer negatieven,
beide betrokken op verschillende assenstelsels. Dit kan geschieden onder
gebruikmaking van de mathematische betrekkingen. In dat geval spreekt
men meestal van analytische fotogrammetrie. Het kan ook op een andere
wijze geschieden, nl. door gebruik te maken van optische en mechanische
hulpmiddelen, die eveneens trachten de bovengenoemde betrekkingen
te realiseren. In dit geval maakt men in de instrumenten gebruik van
analogieën en spreekt daarom tegenwoordig soms van analogieëmachines
voor fotogrammetrische kaartering.
Wij zullen zien, dat er vrijwel nooit een strenge scheiding van deze syste
men plaats vindt. Bij de analytische methode komt bijna altijd wel een
instrument te pas, hetzij voor het meten van coördinaten in de negatieven,
hetzij om de berekende resultaten tenslotte te kaarteren. Bij het gebruik
van de analogiemachines komt vrijwel altijd enig rekenwerk aan de orde,
hoewel men dit hierbij in bepaalde gevallen tot een uiterst minimum kan
beperken.
Par. 1Oudste instrumentaties in de periode 1890-1920
Het is natuurlijk enigszins gewaagd dit als het oudste tijdvak voor instru
mentatie te beschouwen, omdat ook in de tweede helft van de 19e eeuw
de terrestrische fotogrammetrie, in het bijzonder in landen met alpine
landschappen, zoals Zwitserland, Oostenrijk, Italië, Duitsland en Rus
land, ijverig is beoefend. Toch hebben in die periode de fototheodolieten
meer aandacht gehad dan de middelen voor kaartering. Immers vrijwel
uitsluitend de grafische voorwaartse insnijding vond toepassing. Men kon
pas van fotogrammetrische instrumenten gaan spreken, toen men t.b.v.
de analytische uitwerking begon met de bouw van comparatoren, hetzij
monoculair, hetzij stereoscopisch.
Deze periode van 1890 tot 1920 echter is niet alleen gekenmerkt door de
introductie van de stereocomparator van Pulffrich in 1901, maar daar
naast ook zeer in het bijzonder door het werk van Scheimpflug die in
deze jaren, zij het in sommige gevallen nogal primitief, toch de grond-
159