verkrijging van een voldoende dicht en nauwkeurig puntennet. Dit houdt
onder meer in, dat een opnemingsvaartuig moet kunnen beschikken over
apparatuur die het mogelijk maakt om ook op zee de plaats te bepalen,
evenals het azimuth en tevens een basis te meten.
De detailmeting op zee, het lodingwerk, zal zich natuurlijk altijd wezen
lijk onderscheiden van alles wat de geodetisch ingenieur gewend is te
doen. In wezen is het lodingwerk niets anders dan een voortgezette
tachymetrische opneming. Van een aantal punten worden de X, Y en Z
coördinaten bepaald en na uitwerking worden een aantal hoogtelijnen
(dieptelijnen) getrokken. Doch deze coördinaten worden niet, zoals in de
tachymetrie, uit telkenmale één meting afgeleid. Bij het lodingwerk ge
schiedt het vaststellen van de X en Y coördinaten met behulp van speciaal
voor dit doel geconstrueerde sextanten, de lodingssextanten, terwijl de
Z coördinaat wordt verkregen met behulp van het echolood. Het echo
lood geeft twaalf maal per secunde een dieptemeting, die volgens een
elektro-chemisch procédé wordt geregistreerd en derhalve een continu
profiel geeft van de zeebodem waarover men vaart. De registratie vindt
namelijk plaats op een bewegende, geprepareerde, papierrol.
Hierdoor is men in staat dieptecijfers, althans in theorie, continu te be
palen. De door de lodingssloep afgelegde weg wordt voortdurend be
paald door gelijktijdige achterwaartse insnijding met twee sextanten
vanuit de sloep op de aan de wal gemarkeerde punten van het puntennet.
Dit geschiedt door twee officieren-opnemer. Het snelliuspunt wordt
constructiefin het werkblad bepaald. Dergelijke achterwaartse insnijdin
gen geschieden om de twee of drie minuten, afhankelijk van de schaal
waarop wordt gewerkt en de snelheid van de sloep. De tijd van de achter
waartse insnijding wordt genoteerd in een opschrijfboek en het moment
van meten wordt aangetekend op de papierstrook van het echolood.
Bij de latere uitwerking van de gegevens weet men dus welke diepte bij
welke plaats behoort en kan men tengevolge van de continue diepteregis
tratie door interpolatie nog zoveel dieptecijfers tussen twee plaatsbepalin
gen in vinden als nodig blijkt. De dieptebepaling met het echolood is
zeer nauwkeurig, terwijl het dieptebereik van de echoloden loopt van
ongeveer 1 meter tot 10 000 meter. Vooral op de geringere diepten zijn
enige correcties benodigd, waarop hier niet verder zal worden ingegaan,
met uitzondering van de correctie die noodzakelijk is ten gevolge van de
getij beweging.
195