Op Snellius' hoekmetingen kan de nodige kritiek worden uitgeoefend. De scherpe tophoeken b.v. van de driehoeken die, tussen Leiden en Zoeterwoude, voor de basisoverbrenging hebben gediend, zijn niet ge meten en op een nauwkeurige bepaling van die hoeken komt het juist aan. Snellius zelf wist dat maar al te goed. Maar zijn praktisch verzuim wordt ruimschoots gecompenseerd door de prachtige vondst van een rombische basisoverbrenging die vóór hem nooit was toegepast en die twee eeuwen na hem (in 1820) op grond van theoretische beschouwingen door Schwerd als de gunstigste werd beschouwd [33]. Later, in januari en februari 1622, dus lang nadat hij zijn „Eratosthenes Batavus" had gepubliceerd, heeft Snellius opnieuw een basesnet ge meten, thans over de ijslaag die de ondergelopen weilanden in de om geving van Leiden bedekte. Deze bases, bdfo en km zijn eveneens in fig. 1 aangegeven. Speciaal bd ligt uitermate gunstig en daar ze met haar 475,0 roeden (ca 1789 m) (driemaal gemeten) [34] veel langer is dan tc (87,05 roeden) moet de bepaling van de lengte Leiden-Zoeterwoude uit deze basis (1097,10 roeden 4131,7 m) beter worden geacht dan het resultaat van de meting in 1615 (1092,33 roeden 4113,7 m). Wij zijn van deze aanvulling van het basesnet, waarin ook Noord wijk werd opgenomen, zo goed op de hoogte omdat zich in de nalatenschap van Snellius een exemplaar van de „Eratosthenes Batavus" heeft be vonden waarin, in zijn eigen handschrift, een groot aantal wijzigingen naast de gedrukte tekst is aangebracht. In het boek, dat zich thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindt, zijn bovendien 24 bladzijden genaaid die eveneens door Snellius zelf zijn geschreven. Ze bevatten aanvullingen en verbeteringen die zowel betrekking hebben op het basesnet als op het primaire driehoeksnet [35]. Ongeveer honderd jaar na zijn dood zijn zij in handen gekomen van Petrus van Musschen- broek (1692-1761), toen hoogleraar in Utrecht, doch sedert 1740 hoog leraar in de wiskunde en wijsbegeerte te Leiden [36]. Hij heeft Snellius' aantekeningen aan een controle onderworpen en er, op grond van eigen waarnemingen, weer een groot aantal veranderingen in aangebracht. Hierop heeft hij nieuwe berekeningen gebaseerd die hij in 1729 publi ceerde in zijn „De Magnitudine terrae", deel uitmakende van „Physicae experimentales et geometricae de magnete" (Leiden 1729). Wij zullen nog zien dat de veranderingen door Van Musschenbroek in het werk van Snellius aangebracht, lang niet altijd verbeteringen zijn. 23

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1960 | | pagina 24