47 trekken omtrent de massaverdeling en daarmede ook over de vorm van de aarde. Over deze samenhang tussen massaverdeling en vorm maken we eerst nog enige algemene opmerkingen. In de gravimetrie definieert men het model van de aarde niet meetkundig als een omwentelingsellipsoïde met twee parameters a, de halve lange as, en a, de afplatting, maar als één van de uitwendige equipoten- tiaalvlakken van de aarde, b.v. de geoide. Bij een inhomogene, onregelmatige opbouw van de massa zoals bij de aarde, vertoont dit equipotentiaalvlak zoveel onregelmatigheden, dat het niet in een gesloten analytische vorm kan worden uitgedrukt. Men tracht derhalve het oppervlak ,,in grote trekken" te benaderen door een reeksontwikkeling in zgn. bolfuncties. Afhankelijk van het aantal ter men dat men in deze reeksontwikkeling medeneemt kan men het model van de aarde béter, maar bij ee perkt aantal termen toch slechts in grote trekken beschrijven. Zoals men bij ,.i randonderzoek met de coëfficiënten an en bn van de goniometrische (cirkel)functies cos nep en sin mp van de reeks van Fourier een regelmatige afwijking in de verdeling van de rand tracht te beschrijven en men de reeks daarbij meestal willekeurig afkapt na de term n 3, zo kan men de vorm van het equipotentiaaloppervlak beschrijven door de coëfficiënten van bolfuncties waarbij deze laatste nü functies van <p en A - de geografische breedte en lengte - zijn, terwijl de coëfficiënten integralen over de massaverde ling voorstellen. Deze integralen worden gecompliceerder naarmate de orde van de term toeneemt, de coëfficiënt van de tweede orde term stelt echter een verschil in traagheidsmomenten ten opzichte van de rotaties en van een as in het equatorvlak voor en deze coëfficiënt houdt zeer nauw verband met de meetkundige afplatting a. Naar de waarde van deze a hebben de geodeten langs meetkundige weg door middel van graadmetingen en langs fysische weg door middel van zwaartekrachts metingen en de astronomen door middel van variaties in de baanelementen van de maan, waaruit genoemd verschil in traagheidsmomenten te bepalen is, ge durende de voorbije eeuwen gezocht en in het begin van deze eeuw is die waarde internationaal vastgesteld op 1 /297.0. De methode der astronomen was gegrond op de theorieën van Laplace en d'Alembert. Maar meer coëfficiënten dan die van de tweede orde, nl. het verschil in traagheidsmomenten, konden uit de variaties in de maanbaan niet worden afgeleid. Het zag er naar uit dat de waarde

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1965 | | pagina 46