beschermen in de vorm van kunstmest en ziektebestrijdingsmiddelen. Daardoor
kon de produktie zowel uitgebreid worden naar van nature armere gronden
als op de bestaande gronden.
Ten derde kon de industrie ook voor de landbouw mechanische middelen produ
ceren die arbeidsverlichtend en arbeidsbesparend waren.
De „industriële beschaving" heeft dan ook een geheel ander aspect van de
landbouw naar voren gebracht, nl. de besparing op menselijke arbeid doordat
de produktiefactor arbeid vervangen kan worden door hulpstoffen en hulp
middelen. Voor de cultuurtechniek geldt dan ook dat in de moderne tijd vooral
het effect op „arbeid op het bedrijf" in het oog gehouden moet worden.
De bovenbeschreven moderne ontwikkeling is kenmerkend voor de westelijke
wereld, maar heeft 3/4 van de aardbol en 3/4 van de mensheid nog niet bereikt.
Het is waarschijnlijk dat nog enkele generaties nodig zullen zijn, voor in de
„ontwikkelingsgebieden" de technische kennis aanwezig zal zijn en de econo
mische verhoudingen het gewenst maken op een dergelijke schaal tot arbeids
besparing in de landbouw over te gaan. Maar wel vordert de sterke bevolkings
groei een landbouwproduktie die zich minstens in hetzelfde tempo als de be
volking uitbreidt. Naast een langzame toename van de produktie door moderne
hulpmiddelen, zal de ontginning van maagdelijke gronden nog soelaas moeten
bieden aan de groei van aantallen monden en handen.
De verwachting is dan ook dat bijvoorbeeld de geïrrigeerde oppervlakte cultuur
grond in de wereld, nu ongeveer 125 miljoen hectaren, in de komende vier of
vijf decennia zal stijgen tot 200 miljoen hectaren. Voor vele landen zal daarbij
de combinatie van energiewinning en voedselproduktie belangrijk zijn. Een
tweede richting van uitbreiding van cultuurland zal ingeslagen worden en
moeten worden in de ontginning van savannen en regenbossen, die vooral in
Afrika nog een reserve aan produktie-uitbreiding inhouden.
Zoveel is zeker: gemakkelijk ontginbare gronden als de prairies van Noord-
Amerika eens opleverden zijn in de wereld niet meer voorhanden en vrijwel
alle nieuwe irrigatiegebieden en bosontginningen moeten als moeilijke opgaven
gezien worden.
In het oude Europa is om de eerder genoemde redenen uitbreiding van pro
duktie door ontginning weinig belangrijk meer. Daar treden andere verschijn-