onafhankelijke wijze beter vastleggen. Hier blijkt weer hoe de geo-
dynamische en de oceanische problematiek samenspelen.
Wat betreft de aardschollen-tectonische problematiek in het alge
meen wordt hier graag verwezen naar Ritsema (1974). Zoals ook
elders in de geodynamica ligt de fysische probleemstelling door
gaans niet op de weg van geodeten, ook niet de oplossing. Wel
schijnt het dat geodeten met hun moderne en nauwkeurige ruimte
lijke meettechnieken speciaal hier veel tot een oplossing kunnen
bijdragen; in het bijzonder geldt dit voor de laser-looptijdmetingen
naar satellieten, inclusief de maan en voor de VLBI. De aardschol
len-theorie heeft een nog duidelijk hypothetisch karakter, hoewel
zóveel geologische en geofysische bevindingen er een verklaring in
vinden, dat dit al bijna een bewijs oplevert. Strikt genomen valt
hier natuurlijk nooit iets te bewijzen, maar een meetkundige of,
zo men wil, kinematische verificatie van de theorie zal, figuurlijk
bedoeld, toch vaste grond geven; of juist niet, als de voorspelde
relatieve bewegingen niet overtuigend kunnen worden aangetoond.
De veronderstelde bewegingen zijn erg langzaam; de schattingen,
gemaakt op grond van kinematische overwegingen, variëren van
plaats tot plaats, maar zijn doorgaans niet groter dan 10 cm per
jaar. De op het ogenblik met de voorgestelde technieken bereikba
re of in het vooruitzicht gestelde meetprecisies zijn, zelfs bij op
timaal te kiezen netfiguraties, voorlopig hoogstens marginaal om
zulke langzame bewegingen te constateren, meer in het bijzonder
als men de aard van de bewegingen, bijvoorbeeld wat betreft rich
ting en eenparigheid, niet bekend wil veronderstellen.
Baarda (1975) en van Mierlo (1974 en 1975) behandelen theoreti
sche aspecten van geodetische meting van aardschollenbeweging.
Aardoom (1975) verwijst nog naar enkele speciaal daarvoor opge
zette meetprojecten.
De theorie voorspelt alleen relatieve bewegingen. Bewegingen in
absolute zin vereisen een "vast'' referentiestelsel en hoe zou men
zo'n stelsel, zelfs begripsmatig, moeten verbinden aan een aarde
die niet vast is, een toestand waarop in het voorafgaande werd
gezinspeeld? Een doelmatige keuze en definitie van referentiestel
sels is in het licht van geodynamische overwegingen een van de
grote, maar ook boeiende, problemen van de tegenwoordige en
misschien toekomstige geodesie. Maar misschien is het wel een
schijnprobleem. Stel dat de relatieve posities en bewegingen van
geschikt gekozen "hoofdpunten" zijn bepaald en dat daarmee de
schollenbewegingen zijn beschreven. Dan kan men een referentie
stelsel kiezen door conventionele waarden voor coördinaten en
snelheden van een eventueel overtallig aantal van die punten voor
te schrijven en het snelheidsvoorschrift zodanig te kiezen, dat
179