se afgestudeerden1. Dat was niet mis te verstaan. Het kadaster
was in die tijd verreweg de grootste afnemer van de afgestu
deerde ingenieurs (ongeveer 65$). De rest ging naar de cultuur
maatschappijen, andere overheidsdiensten en naar enkele bui
tenlandse instellingen zoals de Britse rTColonial SurveyTT in Ni
geria. Op grond van de afname van tweederde deel van de afge
studeerden concludeerde het kadaster eisen te mogen stellen aan
het studieprogramma. In zijn rapport kwam de heer Harkink tot
de conclusie dat aan de verlangens van het kadaster absoluut niet
voldaan werd. Ongeveer de helft van het aantal college-uren werd
besteed aan stof die voor het kadaster overbodig was.
De docenten van de afdeling besloten hun ideeën over de opleiding
meer bekendheid te geven. Prof. Roelofs hield ter gelegenheid
van het twaalfde congres van de Nederlandse Landmeetkundige
Federatie (N.L.F.) in juni 1952 een lezing getiteld: TDe studie
voor geodetisch ingenieur aan de Technische Hogeschool te DelftT.
De kritiek op de opleiding (te weinig praktisch en veel te theore
tisch) werd door Prof. Roelofs bestreden. De grote lijn in zijn
betoog was, dat de universiteit of hogeschool niet slechts een
dienende taak heeft, maar ook een richtende functie.
Uit de discussie die op de lezing volgde bleek dat sommige toe
hoorders (in mijn herinnering waren het er erg veel) toch huive
rig bleven staan tegenover de grotendeels alleen maar theore
tisch geschoolde ingenieur. Er werden zelfs suggesties gedaan
om naast de ingenieursopleiding een verkorte opleiding voor
landmeter in het leven te roepen. Een terugdraaien van de klok!
ZoTn opleiding kwam er later wel, maar (zoals het hoort naast
een ingenieursopleiding) in de vorm van een H.T.S.-opleiding.
De N.L.F. stelde een commissie in, een contactcommissie, die
tot taak kreeg van gedachten te wisselen over Thet studiepro
gramma van de opleiding tot geodetisch ingenieur en de aanpas
sing van deze opleiding aan de eisen van de praktijk'. Tot voor
zitter werd benoemd Prof. Dr. Kruijt, voorzitter van de Centra
le Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onder
zoek (TNO). Leden waren Prof. Roelofs, ProfBaarda, Prof. J.
Kruidhof, hoogleraar in het landmeten en waterpassen aan de
Landbouwhogeschool te Wageningen; van de zijde van het kadas
ter Ir. J. F. Ilsen, Ir. W. Van Riessen en Ir. F. Harkink en voorts
de heer J. E. Harder, hoofd van de landmeetkundige dienst van
de gemeente Utrecht.
Voor de contactcommissie schreef professor Baarda een opmer
kelijk rapport dat ook nu, bijna dertig jaar later, zijn aktualiteit
nog niet verloren heeft en best bruikbaar zou kunnen zijn voor
onze huidige programmacommissies. Baarda acht voor de op
leiding tot geodetisch ingenieur de algemene vorming tot weten
schappelijk denken van groot belang. Er is immers nauwelijks
24