wijs schept weer een nieuw dilemma. Men kan om redenen van didactiek kiezen
voor klare schema's, patronen en recepten. Dan bereikt men ook de wat zwakke
re student, maar vervalt men in volstrekt onacademische schoolsheid. Probeert
men werkelijk de gedachtengang, of de gedachte daar weer achter, over te bren
gen dan blijft de zaak misschien te vaag en te abstract. De principes worden dan
maar door enkelen, en pas op termijn, begrepen terwijl de laag-bij-de-grondse
praktijktoepassing in de lucht blijft hangen. In ieder geval moeten de consequen
ties van de geprecenteerde visie aan concrete voorbeelden duidelijk gemaakt kun
nen worden. Anders krijgt ook de geodeet zelf geen vaste grond onder de voeten.
Genoeg gepsychologiseerd en gesociologiseerd; nu ga ik eindelijk wat filosoferen
over de inhoudelijke kant van de Delftse School. In de papieren patroon eind-
studie gaven Brouwer en ondergetekende, nu al weer een paar jaar geleden, eens
de volgende omschrijving van het onderwerp van de Delftse gedachtengang: de
opzet en de verantwoorde verwerking van metingen, gebaseerd op een analyse
van die metingen, gericht op een bepaalde doelstelling, in het bijzonder in het
domein van de vlakke puntsbepaling. Of woorden van gelijke strekking. Meer
correct: modelbouw, vereffeningstechniek, optimaliseren en kwaliteitsbeschrij
ving en kwaliteitsbeheersing van netwerken. Of nog weer specifieker: de analyse
van meetprocessen met behulp van statistische methoden op basis daarvan de
inschakeling van waarschijnlijkheidsrekening enerzijds, en anderzijds van meet
kundige, en ook wel niet louter-meetkundige modellen, met het bijbehorende co-
ordinaatbegrip. De bijpassende organisatie van vereffeningsproblemen, met effici
ënte rekenmethodes. Het nauwkeurigheids concept, toetsingsmethodieken, ten
slotte praktische ontwerpcriteria voor netwerken.
Ter gelegenheid van dit lustrumboek heb ik een aantal belangrijke teksten uit de
Delftse School nog weer eens doorgebladerd. Van de twee artikelen van Tienstra
kort na de oorlog (1947, 1948) in Bulletin Géodesique over de grondslagen van
de vereffenings-theorie, tot Baarda's "A connection of geometrie and gravimetric
geodesy" (1979). Opvallend is de enorme continuïteit in de probleemstelling en
de consistentie van de gekozen oplossingen. Redenerend vanuit de praktijk van
landmeter en geodeet worden al heel vroeg de hoofdproblemen gesinaleerd: het
coördinaatbegrip, coördinaatkwaliteit, aansluitings-kwesties en de afstemming op
doelstellingen. Zie bijvoorbeeld Baarda's beide intree-redes. Het aardige is dat
men in Baarda's publikaties door de jaren heen steeds meer stukjes van de puzzel
op hun plaats ziet vallen: steeds meer vraagstukken worden opgelost. Natuurlijk
komen er ook wel eens problemen bij, bijvoorbeeld uit andere gebieden zoals
de fotogrammetrie of de satelliet geodesie. Ook wordt er ingespeeld op nieuwe
ontwikkelingen, de komst van de computer bijvoorbeeld, en van de elektronische
259