Tienstra zowel als Baarda waren blijkbaar geïnteresseerd in wetenschapsfilosofie,
met de problemen: wat is de werkelijkheid? Is inductie te funderen? en: Wat zijn
de grondslagen van de waarschijnlijkheidsrekening? Baarda noemt als inspiratie
bron Von Miser en Reichenbach, maar vergelijkbare opvattingen waren eigenlijk
eerder ook al bij Mach en Poincaré te vinden. Hier kwam dan nog bij de typisch
Nederlandse inspiratie uit de intuïtionistische hoek: Brouwer (niet Frits deze
keer), Manrowry, Van Dantzig. Van Van Dantzig kwam ook de gedachte over de
in- en uitschakeling van modellen. Tienstra verwijst in zijn artikel explicieter dan
Baarda later ooit zou doen naar het toen actuele debat in de theoretische natuur
kunde over de "ware aard" van de materie. Baarda illustreert met een veel dichter
bij huis gekozen voorbeeld dat waargenomen fenomenen niet altijd zo vriendelijk
zijn tijdens de meting onveranderd te blijven: na een beperkt aantal herhalings
metingen verloopt de oriëntering van de theodoliet. Bovendien is de oriëntering
bij opnieuw centreren al helemaal niet te reproduceren. Wat dan weer pleit voor
de introductie van hoeken als wel, althans beter, meetbare grootheden. Bij Baar
da ook vinden we voor het eerst meerdere meetseries om de reproduceerbaarheid
van het histogram te controleren. Hier herkent men Von Miser: de frequentiever
deling van deelseries moet gelijk zijn aan die van de gehele serie, alvorens van
"randomness' te kunnen spreken. Het preciese verband tussen het doen van waar
nemingen en het trekken van steekproeven uit een populatie blijft moeilijk te
formuleren. In de gedachte dat de waarneming niet volledig is zonder de registra
tie van de omstandigheden herken ik aan de ene kant de steekproeftheorie: men
moet heel precies zeggen hoe men zijn steekproef heeft getrokken. Aan de ande
re kant een meer fysische redenering: een niet-reproduceerbaar resultaat is zin
loos, men moet dus nauwkeurig zijn experiment beschrijven om reproductie
mogelijk te maken.
Het is een sterk punt van de Delftse School dat deze grondslagenkwestie zoveel
aandacht krijgt. De fysische, instrumentele kant blijft in het experimentele limiet
proces echter wat onderbelicht. Dit heeft wel eens tot een spraakverwarring met
De Munck geleid. Baarda eist herhaling van de meting onder gelijkblijvende om
standigheden (bedoeld wordt: van het fenomeen waar men in geïnteresseerd is).
Een fysicus denkt juist aan variatie van omstandigheden, van ongewenste effec
ten namelijk, om deze te kunnen elimineren. Denk bijv. aan dubbelseries met een
theodoliet, of aan astronomische metingen herhaald in verschillende nachten. De
Munck heeft hier in het Baardaboek het een en ander over gezegd. Het experi
menteel limietproces begint eigenlijk pas waar de fysische en instrumentele effec
ten zijn uitgeschakeld. De geodeet speelt hierbij wel een rol, nl. door "gerelati
veerde" metingen te bedenken. Ongewenste effecten verdwijnen niet door mid
deling, maar door aftrekken of delen. Denk bijvoorbeeld aan lengteverhoudings-
262