Het waterpasinstrument (fig. 9) bestond uit drie delen n.l. Ie. een kijker met ronde tappen en vast niveau, 2e. de tot één geheel verbonden vorken, waarin de kijker kwam te rusten en 3e. het onderstel met verticale draaiingsas, kleminrichting, fijn beweging, doosniveau en de drie stelschroeven. Teneinde 1 en 2 gezamenlijk te kunnen aflichten was 2 voorzien van een beugel, dit aflichten gebeurde bij elke standplaatsverandering. Het buisniveau was voorzien van een speciaal aangebrachte doorlopende verdeling. Het instrument had verder een aantal speciale voorzienin gen, waarop hier niet ingegaan zal worden. De waterpasbaken waren van grenen hout, 3 m lang en T-vormig van doorsnede. Aanvankelijk was gepoogd stalen baken te ontwerpen met een gering gewicht en voldoende stijfheid. Toen dit niet moge lijk bleek had men het nadeel van houten baken moeten accepteren, nJ. de wissel vallige lengte als gevolg van temperatuursveranderingen. Door middel van speciale voorzieningen op de baken was controle op de lengte mogelijk gemaakt. Men moet hierbij wel bedenken dat invar nog niet uitgevonden was. Een waterpasploeg bestond uit een insteller bij de kijker, een aflezer bij het niveau en een opt ekenaar die de aflezingen van insteller en belaflezer noteerde. Verder waren er twee baakhouders en dan nog drie helpers n.l. een voor het in slaan van de piketten en twee voor het ophouden van regen- of windscherm en het vervoer van de wagen met al het materiaal, totaal dus acht man, zie de foto van de ploeg van ir. Lelie (fig. 10). De bij het waterpassen gevolgde methode was het waterpassen vanuit het midden, afstand baak-instrument ca. 62,5 m, echter met een bijzondere manier van waar nemen. De gang van zaken was als volgt. Na het opstellen werd door de insteller de kijker op de baak gericht, dan bracht de belaflezer de bel tot inspelen, daarna bracht de insteller de middendraad op het dichtstbijgelegen centimetermidden (er werd dus bij niet inspelende bel afgelezen), deze aflezing werd met luide stem afge lezen en door de optekenaar op de waarnemingsstaat ingevuld. Dan werden de hel einden op de niveauverdeling afgelezen en opgetekend. Vervolgens werden boven- en onderdraad afgelezen en tot slot werden de belaflezingen herhaald rnet betrek king tot het naast boven en het naast onder gelegen centimeter midden. De optekenaar verrichtte vervolgens een aantal eenvoudige berekeningen n.l. b— m, m—o en als controle b-o. Hij sommeerde de drie belaflezingen SiS2 en S3 en voerde met deze waarden ook enige aftrekkingen uit. Een verder voorschrift was dat in elke slag afwisselend op achter- of voorbaak werd begonnen met waarnemen. De waarnemingen werden een- of tweemaal per week naar Delft gestuurd en daar uitgewerkt. De waarnemer bleef dus tijdens het meten onbekend met de eigenlijke uitkomsten. In Delft werd bij het uitwerken begonnen met de reductie van de waarnemingen tot wat deze bij inspelende bel zouden zijn geweest. Dit was een-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1985 | | pagina 48