negatief naar de driedimensionale wereld in de vorm van een kaart of databa
se, verloopt aanzienlijk moeizamer. Bij een afbeelding van 3D naar 2D is er
sprake van een rangdefect, er gaat informatie verloren. Anders gezegd, bij
elke foto is een oneindig aantal originelen denkbaar, dat hetzelfde plaatje op
zou kunnen leveren. Om dit probleem het hoofd te bieden worden aannames
over het origineel gedaan (vlak terrein, digitaal hoogtemodel) of wordt gebruik
gemaakt van overlappende foto's (stereofotogrammetrie).
Maar ook dan nog is het niet zonder meer mogelijk, uit de tweedimensionale
foto's een eenduidige relatie met het terrein te bepalen. We zijn gestuit op het
probleem van de reconstructie. Het probleem schuilt hierin, dat de aard van
de afbeelding (in het algemeen een centrale projectie) wel bekend is, maar dat
een aantal parameters van de afbeelding (positie en stand van de camera,
brandpuntsafstand...) nog nader bepaald moeten worden.
Indien er met overlappende foto's wordt gewerkt, kunnen punten in de
overlap worden gebruikt om een relatieve oriëntatie te bepalen, waarbij op
een zevental parameters na de onderlinge posities en standen worden bepaald.
Om deze laatste zeven parameters (absolute oriëntatie) te bepalen is in ieder
geval extra informatie nodig, bijvoorbeeld in de vorm van paspunten, punten
waarvan de coördinaten in het gewenste systeem bekend zijn, en die zichtbaar
zijn op een of meer foto's.
Deze relatieve oriëntatie is bij grotere aantallen foto's echter niet erg stevig,
indien zij alleen bepaald wordt door middel van de punten in de overlap
(verbindingspunten). De gebruikte paspunten hebben dan ook als tweede
functie om de precisie van het blok te verbeteren.
Hulpinstrumenten
Het is met name deze laatste functie van de paspunten, versteviging van het
blok, die het benodigd aantal paspunten voor een gebied bepaalt. Vanouds is
dan ook naarstig gezocht naar methoden om het aantal benodigde (dure)
paspunten te verminderen.
De zogenaamde hulpinstrumenten in de fotogrammetrie kunnen de relatieve
oriëntaties verbeteren, doordat ze een of meer van de zes oriënteringsparame
ters per foto direct of indirect waarnemen. Instrumenteel werd dit gerealiseerd
door zulke exotische apparaten als een zonnecamera, een horizoncamera of
een statoscoop, die respectievelijk de stand van de zon, de horizon en
variaties in de luchtdruk waarnemen. Van deze instrumenten hebben horizon-
en zonnecamera nooit grote ingang gevonden, omdat voor de uitwerking van
de metingen nog eens speciale apparatuur nodig was. Alleen de statoscoop
wordt nog wel op enige schaal gebruikt.
Met de komst van het NAVSTAR/GPS-systeem kwam het idee van hulpin
strumenten in de fotogrammetrie in een kleine stroomversnelling. Simulatiebe
rekeningen (Friesz 1986) toonden aan, dat bij een precisieniveau van enkele
262