(verbindendverklaring c.a.o. 1937) en de pachter (1937). Laatstgenoemde ontleent, na de Crisispachtwet (1932), aan de Pachtwet (1937), het Pachtbesluit (1941) en de Pachtwet (1958) een in toenemende mate versterkte positie. De pachtprijs is bijzonder laag in relatie tot de waarde van het pachtobject (algemene maatregel van bestuur op basis van de wet), de eerste gebruiksperiode is nogal lang en de kans op jarenlange verlenging groot, de pachter kan veilig investeren, het pachtrecht kan onder agrarisch relevante voorwaarden in de familie blijven (indeplaatsstelling) en de pachter kan betrekkelijk goedkoop tot eigenaar promoveren (voorkeursrecht). Dit alles gaat ten koste van de eigenaar die zich de verpachting als een daad van beschikking gaat realiseren en die de waarde van het verpachte object door de verpachting veelal met meer dan 50% ziet teruglopen. Het pachtrecht illustreert de vermindering van de waardering voor de eigenaar die zijn zaak niet zelf gebruikt. De belegger heeft in politicis de laatste vijftig jaar menige veer gelaten. Eerst in onze tijd lijkt deze ontwikkeling haar einde te naderen. We hebben het over de eigendom in het privaatrecht, over de verhouding van de eigenaar tot andere gerechtigden op de zaak. In het publiekrecht heeft de eigendom grote deuken opgelopen. Het onschendbare en heilige recht van weleer (1789) werd sinds medio vorige eeuw geleidelijk vatbaarder voor onteigening in het algemeen belang. Sinds 1924 bestaat wettelijke ruilverkaveling. De kern daarvan is toedeling naar evenredigheid (in waarde) van de inbreng. Reeds bij de eerste wet is de aanleg van wegen en waterlopen mogelijk, zij het nog niet tegen de wil van de betrokken grondeigenaar. Bij de tweede wet, die van 1938, speelt de wil van die eigenaar geen rol meer met betrekking tot die aanleg en evenmin tot een 5%-afwijking van het evenredig heidsprincipe. Zodoende kon het een halve eeuw geleden reeds gebeuren dat een meerderheid van eigenaren (hoofden of hectaren) zeer ingrijpende beslissingen nam ook omtrent de eigendom van andersdenkenden. In 1954 maakt de Ruilverkavelingswet een aantal belangrijke sprongen voorwaarts, zo met de toewijzing van maximaal 5% van het blok aan openbare lichamen voor niet- agrarische doeleinden en met het landschapsplan. Die toewijzing is een onteigening in ruilverkavelingsverband, en treft dus niet enkele, toevallige eigenaren. Reeds tien jaar later, in 1964, bleek dat de ruilverkavelingspraktijk allerlei ontwikkelingen had doorgemaakt, niet gehinderd door de wet dan wel enigszins. De ontwikkelde praktijken wilde men legaliseren, andere scheppen, het voorbereidende stadium sterk bekorten en aan niet-agrarische doeleinden meer ruimte bieden dan de toewijzing toeliet. Zo werd het begrip landinrichting geboren dat via twee speciale regio-wetten uitmondde in de Landinrichtingswet van 1985. En dan zijn bouw- en aanlegvergunningen, vestigingsvergunningen, Hinderwetver gunningen en dergelijke vereist waardoor een groot deel van de macht van de eigenaar oude stijl is overgeheveld naar de overheid. 28

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1990 | | pagina 51