ontleend is aan het Arabisch. Van een volstrekt gescheiden ontwikkeling van beide deelgebieden van de wiskunde is overigens nooit sprake geweest. Er is in alle tijden een wederzijd se beïnvloeding geweest waarbij nu eens de meetkunde domineerde (tot de 2e eeuw) en dan weer de algebra (tot de 17e eeuw). Het lijkt me echter toch wel zinvol om de ontwikkeling van beide afzonderlijk te blijven vervolgen omdat nog steeds, ook in de hedendaagse geodetische algoritmen, een aritmetische of een meetkundige dominantie is te onderken nen. In de 17e eeuw krijgt de geometrie een enorme stimulans vanuit de algebra als Descartes het coördinaatbegrip in de meetkunde introduceert. De elemen taire figuren uit de Euclidische meetkunde, zoals rechten en cirkels, kunnen nu worden afgebeeld op algebraïsche betrekkingen. Naast de Euclidische meetkunde ontstaat zo de coördinaat-meetkunde of later genoemd de analyti sche meetkunde. Het aantal meetkundige vraagstukken dat opgelost kan worden, wordt nu aanzienlijk uitgebreid. Denk maar eens aan de achterwaart se insnijding van Snellius. Met behulp van coördinaten kan men vrij gemakke lijk uit de gemeten drie richtingen naar de drie bekende hoekpunten van een driehoek de afstand van het ingesneden punt tot één der hoekpunten vinden. Met de Euclidische meetkunde was het echter tot voor kort een vrijwel onmogelijke opgave. Eerst nadat prof. Baarda het begrip pi-grootheid in de geodesie introduceerde en daarbij een bijbehorende meetkunde ontwikkelde, zonder coördinaten dus, kon hij voor dit probleem de betrekking tussen de in de figuur voorkomende hoeken en lengteverhoudingen elegant formuleren. Maar nu wordt al een te grote sprong in de geschiedenis gemaakt! Deze illustratie is hier echter toch wel op zijn plaats omdat het aangeeft dat ook vandaag de dag de modelvorming in de meetkundige geodesie nog steeds plaats vindt volgens de Euclidische of de coördinaatmeetkunde, al zijn beide geweldig uitgebreid en is het onderscheid niet altijd even duidelijk. Laten we dus nog even terugkeren tot waar we gebleven waren. Naast het afbeelden, op algebraïsche betrekkingen, van de elementaire figuren die Euclides onderscheidde, vindt in de 17e eeuw ook het omgekeerde plaats en worden willekeurige algebraïsche funkties afgebeeld op krommen die in de Euclidische meetkunde geen onderwerp van studie zijn. De gelijktijdige ontwikkeling van de differentiaal- en integraalrekening door Leibnitz en Newton in de tweede helft van de 17e eeuw, voornamelijk vanuit problemen die zich voordeden in de mechanica, brengt het bouwwerk van de wiskunde in een 3e fase: het ontstaan van de analyse uit de algebra. De ontwikkeling van de analyse verloopt stormachtig. Niet alleen gaat het de belangrijkste plaats in de wiskunde innemen, zoals de meetkunde dat indertijd 41

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1990 | | pagina 64