e.a., 1994]. Voor de toekomst, is GPS wellicht een interessant alternatief hiervoor. Nauwkeurigheidswaterpassingen zijn immers tijdrovend en dus kostbaar. Recent is dan ook door het Laboratorium voor Geodetische Rekentechniek (LGR) in samenwerking met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) b.v. onderzocht welke bijdragen GPS kan leveren aan de bodemdalingsmetingen van Groningen [Beckers e.a., 1995]. De procedure die ten grondslag ligt aan de deformatie-analyse, zal in de regel - onafhan kelijk van de tijdschaal, de ruimteschaal (mondiaal, regionaal, lokaal) of dimensie (horizontaal en/of verticaal) - de volgende globale onderverdeling kennen [de Heus e.a., 1994], [Verhoef, 1995]: (1) ontwerp meetopzet en data analyse per epoche; (2) de stabiliteitscontrole van referentiepunten; en (3) de multi-epochen analyse leidend tot het deformatiemodel (voorbeelden hiervan zijn het polynoommodel voor het zakkingspatroon in Groningen [Verhoef en de Heus, 1995], en het NUVEL-model voor de mondiale beweging van de tectonische platen [Argus en Gordon, 1991]). Bij het inschakelen van referentiepunten kan nog een onderscheid gemaakt worden in relatieve en absolute deformatiemetingen. Bij relatieve deformatiemetingen worden de referentiepunten niet expliciet als stabiel aangenomen. Bij absolute deformatiemetingen daarentegen, worden deformaties van het te bestuderen object (bijv. het zakkingsveld) vastgelegd ten opzichte van in de omgeving gesitueerde, stabiel veronderstelde punten (punten buiten het zakkingsveld). Deze referentiepunten leveren een stabiele referentie in de tijd, waardoor een eenvoudigere koppeling van de data in de tijd mogelijk gemaakt wordt en waarmee bovendien mogelijk systematische effecten in een epoche beperkt kunnen worden. Snelle GPS-puntsbepaling Zoals reeds eerder aangegeven, berust precieze GPS-puntsbepaling op fasemeting van de draaggolf. GPS-ontvangers zijn echter slechts in staat fractionele faseverschillen waar te nemen. Dit betekent dat de waarnemingsvergelijking voor de fase, naast de onbekende ontvangercoördinaten (plus eventueel de onbekende klokparameters en ionosferische en troposferische vertragingen) ook nog een extra onbekende parameter, de zogenaamde fasemeerduidigheid, bevat. Deze parameter beschrijft het gehele aantal onbekende golflengten dat in de afstand van satelliet naar ontvanger past. Nu wil het geval, dat - vanwege de grote hoogte waarop de GPS-satellieten zich bevinden (ongeveer 20.000 km) - de relatieve satellieten-ontvanger geometrie slechts langzaam in de tijd varieert. Dit feit gecombineerd met de aanwezigheid van de onbekende fasemeerduidigheden, heeft tot gevolg dat voor relatief korte waarnemingsperioden de ontvangercoördinaten en meerdui digheden zeer slecht schatbaar zijn; dat wil zeggen: de kleinste-kwadraten schatters voor de ontvangercoördinaten en fasemeerduidigheden zijn dan zeer sterk gecorreleerd en bovendien van een onacceptabel precisieniveau. Verlenging van de waarnemingsperiode is natuurlijk een voor de hand liggende remedie hiertegen, want pas dan kan een voldoende spreiding van de relatieve satellieten-ontvanger geometrie worden gegarandeerd. En inderdaad kunnen zeer precieze resultaten worden behaald bij voldoende lange waarne mingsperioden (hierbij moet men denken aan perioden van een uur of meer). In de beginjaren van GPS was dit dan ook de enige manier die - onafhankelijk van de basislijn lengte - gebruikt werd om resultaten van geodetische kwaliteit te bereiken. Technische ontwikkelingen 23

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Lustrumboek Snellius | 1995 | | pagina 46