Snellius
Er was eens een lange lange lange weg, in een land hier ver ver ver vandaan.
Op die weg liep een klein meisje: Slipwitje. Ze had een wit slipje aan. Urenlang
had Slipwitje gelopen, zonder ook maar iemand tegen te komen. Vanochtend
was zij vroeg vertrokken, met in haar rugzakje een girobetaalkaart; je weet immers
maar nooit. (Slipwitje: "Je weet immers maar nooit.") Ze was op weg naar haar
jeugdvriendin Roodkapje, die ze in jaren niet had gezien, 's Avonds zouden ze
naar een optreden gaan van de Drie musketiers.
Sw: ja, lieve mensen, ik ben Slipwitje. Tralalalaalala, ik loop al de hele dag. En ik
ben nog steeds geen enge mannen tegengekomen en ook geen wolven. Mijn
moeder is al wel eens een enge man tegengekomen. Hij heette Rob de Nijs.
Negen maanden na die eerste ontmoeting ben ik geboren. Mijn papa heb ik
nooit gekend, ik weet alleen dat hij wel aardig kan zingen. Mijn moeder zei ook
al: na net zingen is hij de kerk uitgegaan en nooit meer teruggekomen. (Slipwitje
loopt even weg.)
Vt: maar daar in de verte liep een vreemd dier over de weg: het was een wolf:
Hdw: Hallo, mijn naam is wolf, Herman de Wolf. Bij iedere nieuwbouwlokatie
breng ik schade aan. Bovenwijkse voorzieningen eet ik zonder pardon op. Bij
elke groenvoorziening eet ik een Roodkapje op.
(Slipwitje ziet de wolf en loopt er op af...)
Sw: "Hallo, ik ben Slipwitje. Ik ben op weg naar mijn vriendinnetje, Roodkapje.
Hoe heet jij?"
Hdw: Mijn naam is wolf, Herman de Wolf. Bij iedere nieuwbouwlokatie breng ik
schade aan. Bovenwijkse voorzieningen eet ik zonder pardon op. Bij elke
groenvoorziening eet ik een Roodkapje op.
243