zonden naar een rekencentrum en daar gecombi
neerd met gegevens uit andere bronnen - zoals ge
gevens over het zwaartekrachtveld over de gehele
aarde - om de omloopbaan voor de eerstvolgende
16 uur te voorspellen. Een injectiestation zendt ten
slotte ongeveer tweemaal per dag deze gegevens
naar de satelliet, waar ze in een klein kerngeheugen
de plaats innemen van de oude baangegevens. Zo
nodig worden hierbij correcties aan de tijdseinen
aangebracht.
De in figuur 2 afgebeelde scheepsapparatuur bestaat
uit een ontvanger met bijbehorende antenne, een re
ferentie-oscillator, een computer voor de berekening
van de positie en een „teleprinter" voor de commu
nicatie met de computer.
Doppler-principe
Zowel bij de metingen naar de satelliet door de volg-
stations, als die aan boord van het schip, wordt ge
bruik gemaakt van het Doppler-principe. Ter toe
lichting hierop het volgende:
Als een zender en een ontvanger ten opzichte van
elkaar in rust zijn, dan zal de ontvanger per tijdseen
heid een zelfde aantal golftoppen ontvangen als er
door de zender zijn uitgezonden. Beweegt de ont
vanger zich echter in de richting van het binnenko
mende golffront, dan zal hij in diezelfde tijdseenheid
spronkelijk werd het systeem „Transit" genoemd,
later „Navy Navigation Satellite System". Het ge
hele systeem bestaat uit drie hoofdcomponenten, die
in figuur 1 schematisch zijn weergegeven. De eerste
van deze drie componenten wordt gevormd door de
satellieten, de tweede door de ondersteunende
grondfaciliteiten en de derde door de waarnemings-
apparatuur aan boord van het schip van de gebrui
ker.
De satellieten bevinden zich in een bijna cirkelvor
mige, en bijna polaire baan op een hoogte van on
geveer 1100 kilometer. Enige jaren lang zijn er vier
operationeel geweest, in september 1970 is er een
vijfde aan toegevoegd. Elk van deze satellieten zendt
een onafgebroken radiogolf uit met een frequentie
van ongeveer 400 Megahertz, hetgeen overeenkomt
met een golflengte van ongeveer 75 centimeter. Bo
vendien zenden zij iedere twee minuten een tijdsein
uit, met daartussenin informatie die het mogelijk
maakt de positie van de satelliet te allen tijde, dus
ook voor het moment van de tijdseinen, te bepalen.
De ondersteunende grondfaciliteiten zijn in hoofd
zaak nodig om aan de satelliet de positiegegevens te
verschaffen, die hij weer moet terugzenden naar de
aarde. Hiertoe doen vier volgstations voortdurend
waarnemingen op de satellieten binnen hun ont-
vangstbereik. Deze waarnemingen worden doorge-
Fig. 2. Overzicht van de scheepsapparatuur.
Op de achtergrond links de ontvanger met daarop de
referentie-oscillator en in het midden de computer.
Op de voorgrond links de teleprinter, rechts de
spiraalvormige antenne. (Foto ITT Aerospace)
T= TRACKING STATION
C= COMPUTING CONTROL^
I INJECTION STATION
Fig. 1. Schematisch overzicht van het Navy Navigation
Satellite System.
ngt 71