meer golftoppen tegenkomen en zodoende een ho gere frequentie meten. Verwijdert de waarnemer zich daarentegen van de zender, dan neemt hij een lagere frequentie waar. Dit verschil tussen uitge zonden en waargenomen frequentie noemt men de Doppler-verschuiving. Door gedurende een bepaald tijdsinterval het ver schil tussen het aantal uitgezonden en ontvangen golfperioden te tellen wordt een directe maat voor de wijzigingen in de afstand tussen zender en ont vanger verkregen. Telt een scheepsontvanger bij voorbeeld per seconde 10.000 golfperioden meer dan er werden uitgezonden, dan heeft de afstand tot de satelliet zich in die seconde 10.000 golflengten van 75 cm, dus km, gewijzigd. Het is uiteraard niet van belang welke van de twee zich beweegt. In het geval van een satellietzender en een scheepsontvanger zullen beide zich door een door de vaste sterren gedefinieerd coördinatenstelsel bewegen. Lengte en breedte uit Doppler-waarnemingen Het opmerkelijke feit dat men gemeten Doppler- frequenties kan gebruiken om zowel lengte als breedte van een waarnemer te bepalen is in figuur 3 op eenvoudige wijze aannemelijk gemaakt. Een zich van noord naar zuid binnen het radiobereik van een waarnemer bewegende satelliet zal na opkomst boven de horizon steeds dichterbijkomen en een po sitieve Doppler-frequentie te zien geven. Tijdens het passeren zal de naderende beweging geleidelijk in een verwijderende beweging overgaan, waarbij de oorspronkelijk positieve Doppler-frequentie door nul in een negatieve zal overgaan. Het moment van de doorgang door nul definieert in principe het moment dat de satelliet dezelfde geo grafische breedte heeft als de waarnemer (afgezien van enige correcties, die samenhangen met de geo metrie van het geheel). Voor de in de figuur geteken de schepen N, O en S, die zich op dezelfde meridiaan bevinden, zal deze nul-doorgang op verschillende tijdstippen plaatsvinden, zij bevinden zich dan ook op verschillende breedten. Op soortgelijke wijze illustreren de schepen E, O en W dat de helling van de Doppler-kromme ge bruikt kan worden om de geografische lengte te be- palen. De helling is het grootst voor een door het zenith gaande satelliet, waarvoor geldt dat het leng teverschil tussen het omloopvlak van de satelliet en het meridiaanvlak van de waarnemer nul is. Hoe groter dit lengteverschil, des te vlakker zal de Dop- plercurve zijn. Positieberekening Men zou de positie van het schip dus kunnen bepa len door middel van een soort „curve-fitting" van de waargenomen Doppler-kromme en van te voren berekende Doppler-krommen. Dit is echter geen praktische oplossing. Bovendien wordt het probleem iets gecompliceerder dan hierboven is voorgesteld doordat het technisch niet mogelijk is om de door de satelliet uitgezonden frequentie constant te houden. Hierdoor wordt deze een voor de waarnemer onbe kende grootheid, die als zodanig uit het probleem moet worden opgelost. Om dit te kunnen doen, ver gelijkt men de ontvangen frequentie met de frequen tie van een referentie-oscillator - die een onderdeel van de boordapparatuur is - en introduceert het ver schil tussen deze twee frequenties als onbekende in de berekening. De hiervoor benodigde meting wordt in de praktijk uitgevoerd door het verschil te tellen tussen het aantal perioden van het referentiesignaal en van het ontvangen signaal voor elke tussenpoos van twee minuten, zoals die door de tijdseinen van de satelliet wordt begrensd. Dit verschil bestaat zo doende uit een constante component, die wordt ver oorzaakt door het bovenvermelde frequentiever schil en een - voor iedere twee minuten variabele - component, die afhankelijk is van het verschil in de afstand tot de satelliet aan het begin en het einde van die twee minuten. -Noord Satelliet in polaire baan Zuid Aardse projectie van satellietbaan Nullijn Fig. 3. Gebruik van Dopplerfrequentie voor lengte- en breedtebepaling. ngt 71 5

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1971 | | pagina 7