tische fouten die correlatie met het getij kunnen ver tonen. De aantrekking van de zon en de maan zal het ni veauvlak door de waterspiegels in de beide peilgla- zen periodiek veranderen. Dit verschijnsel, dat ook de gewone optische waterpassing beïnvloedt, werd uitvoerig beschreven door Kukkamaki [6] en Jensen [7]. De afwijking in het hoogteverschil over een tra ject met azimuth a en lengte S km bedraagt: Cmm K-Skm sin 2 Z cos (A-a) Hierin is K een factor die voor de zon 0,032 en voor de maan 0,068 bedraagtvoorts is Z de zenithafstand en A het azimuth van het betrokken hemellichaam (zon of maan). Het maximale effect van deze foutenbron wordt be reikt wanneer in de formule de sinus en cosinus ge lijktijdig zowel voor de zon als voor de maan de waarde 1 bereiken. In dat geval wordt onvoldoende om de variatie van 12 mm te verklaren. Het waargenomen hoogteverschil kan ook worden beïnvloed door van het getij afhankelijke systema tische temperatuurverschillen langs het tracé van de buis. Aannemende dat de waterdiepte 10 m bedraagt en dat de temperaturen aan weerszijden van het tra cé 10° en 12° zijn, berekenen we een maximale fout van ongeveer 2 mm in het gemeten hoogteverschil. Tenslotte is het denkbaar, dat de hydrostatische waarnemingen zouden worden beïnvloed door ver anderingen in de atmosferische druk min of meer afhankelijk van het getij. Een luchtdrukverschil van 12 mm waterdruk (=1,2 mbar.) over een afstand van slechts 1,4 km zou een zeer krachtige wind ten gevolge moeten hebben. Dit was beslist niet het ge val tijdens de metingen naar O.S. IV, integendeel, er was een zware mist. De conclusie dat de hoogte van de zeebodem afhan kelijk is van het getij werd op 4 december 1958 be vestigd door de resultaten van een normale optische waterpassing tussen Burgh 12 op de kust van Schou wen en een houten peilschaal in de Oosterschelde op slechts 70 m afstand. Dit hoogteverschil ver toonde een variatie van bijna 6 mm in het tijdvak tussen hoogwater en laagwater [5]. Deze optische waarnemingen zijn in ieder geval onafhankelijk van de bovengenoemde mogelijke systematische invloe den. In de literatuur zijn verschillende metingen van ver ticale bewegingen afhankelijk van het getij bekend, onder andere beschreven door Pinkwart [8], Bij hydrostatische waterpassingen sinds 1958 werd de afhankelijkheid van het gemeten hoogteverschil van het getij vele malen aangetoond: in alle gevallen bleek het meetstation in zee bij hoogwater lager dan bij laagwater. Soms bleek ook het hoogteverschil tussen twee op verschillende oevers gelegen stations afhankelijk van het getij, zoals het geval was in de waterpassing van Borkum naar Rottumeroog: de amplitude bedroeg daar 8 mm terwijl er een fase verschuiving van 3 uur ten opzichte van de getijcurve werd geconstateerd [9]. 3. Opzet van speciale metingen Gezien deze ervaringen rees de vraag of het mogelijk zou zijn het gedrag te bestuderen van het hoogte verschil tussen een punt aan de kust en een punt op enige kilometers afstand landinwaarts. Teneinde de hydrostatische methode te kunnen toepassen, zoch ten we een ongeveer loodrecht op de kust staand kanaalvak, waarin de loden buis kon worden uitge legd. Een riviermonding in open verbinding met de zee is voor de proef ongeschikt, omdat hierdoor ook het landinwaarts gelegen punt direct onder invloed van het getij zou komen. Deze voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het experiment tot een zestal plaatsen, aangegeven in tabel 1. Deze plaatsen bezitten niet alle dezelfde mate van geschiktheid. Zo zullen plaatsen gelegen aan een zeearm minder geschikt zijn dan plaatsen gelegen aan een lange rechte kustlijn, omdat het totale oppervlak dat door het getij belast wordt in het eerste geval kleiner is dan in het tweede. Voorts is het ter verkrijging van een zo groot mogelijk effect gewenst dat de getij-amplitude tijdens de meting zo groot mogelijk is. De geschiktheid van de zes mogelijke stations is in tabel 1 onderzocht door rangnummers toe te kennen voor deze beide aspecten; een hoge mate van ge schiktheid is aangegeven door een laag nummer. Overigens is deze rangorde geen objectieve maatstaf Cmax 0,1 mm per km, ngt 71 29

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1971 | | pagina 11