zelf, dan toch op de door de Central Pacific over gelegde kaarten, waarop plotseling veel, zeer veel nimmer waargenomen bergen voorkwamen." Men kan zich afvragen of het enig verschil zou hebben gemaakt als de betrokken landmeters een eed hadden afgelegd. Trouwens, misschien zijn die landmeters keurige beëdigde lieden geweest; we moeten niet vergeten dat cartografen verantwoorde lijk zijn voor de grafische vormgeving. Naast de ambtseed kent men in sommige landen de beroepsorganisatie als bewaakster van hoge beroeps normen. In verschillende angelsaksische landen, bij voorbeeld, geldt het beroep van de surveyor, dat overigens een veel wijder terrein beslaat dan alleen landmeten, als een profession, een vrij beroep. Inte ressante artikelen over de vrije beroepen in de mo derne wereld en over een erecode voor landmeters vindt men in het verslag van het FIG-congres van 1968 in Londen [8, 22]. Het lijkt wel duidelijk dat in technische beroepen het zwaartepunt meer komt te liggen bij een goede wetenschappelijke opleiding dan bij het behoren tot een gilde-achtige organisatie, die een erecode hanteert, waartegenover dan staat dat de leden een honorarium vragen in plaats van betaling of een salaris. In ons land draagt het vak niet het karakter van een vrij beroep; verreweg de meesten die zich met de landmeetkunde bezig hou den zijn in overheidsdienst, en zij die dat niet zijn komen met hun opdrachtgever gewoon overeen een bepaald werk volgens vastgestelde specificaties tegen een zekere prijs te verrichten. Het is in hun eigen belang om, zoals Jan Pietersz. Dou zei, „niemant te vercorten noch sich selver ter quader name te maken". De houding ten opzichte van de betrouw baarheid van geodetisch werk wordt tegenwoordig ook minder vastgeknoopt aan de, overigens uiter aard vooronderstelde, integriteit van de landmeter dan aan zijn technische en wetenschappelijke kwa liteiten. Zoals wij bij een fabrieksprodukt, naast een goed ontwerp, bij de produktie de toepassing van kwaliteitscontrole hebben, zo is het vooral dank zij de computer mogelijk de planning van bijvoorbeeld geodetische netwerken binnen bepaalde grenzen op een voor het doel gewenste nauwkeurigheid af te stemmen. Door de keuze van de te gebruiken instru menten en de opzet van het samenstel van metingen kan men de precisie van een puntsbepalingssysteem in vrij grote mate zelf bepalen. De onvermijdelijke vaagheid die eigen is aan alle meetuitkomsten kan daarmee beschreven en goeddeels in de hand ge houden worden. De landmeter is daarnaast, zoals wij zagen, gewend zich door het uitvoeren van con troles zoveel mogelijk te dekken tegen vergissingen en systematische fouten. Zo zal hij - dit voor de leken - als het enigszins mogelijk is van een driehoek alle drie de hoeken meten en kijken of de som niet teveel van 180° afwijkt, terwijl meetkundig gezien door de meting van twee hoeken de derde al bepaald zou zijn. In hoeverre zulke controles moeten klop pen wordt niet op het gevoel maar op grond van statistische toetsen beslist. Het baanbrekende werk van W. Baarda [3, 4] heeft op dit gebied geleid tot een systematische toepassing van statistische me thoden in de geodesie; zijn toepassing van de theorie van het onderscheidingsvermogen van toetsen heeft het mogelijk gemaakt indicaties te geven van de grootte van fouten die in het werk verscholen kun nen zitten ook als alle controles behoorlijk kloppen. Deze kwantificering van betrouwbaarheid, hier wel zeer populair aangeduid, is slechts een onderdeel van de brede ontwikkeling van een vakgebied dat zo'n veertig jaar geleden al afgesloten leek. In 1934 schreef J. M. H. Heines [15] over: „de vondst van lector J. M. Tienstra om de gewich ten van de hoeken van een driehoeksnet evenredig te nemen aan hun cotangenten, waarmede ondanks het reeds zo uitgeplozen zijn der theorie toch nog iets nieuws werd geleverd". Tienstra zelf zal in die tijd toch wel niet het gevoel hebben gehad dat de waarnemingsrekening al ge heel uitgeplozen was; getuige zijn latere werk zal hij eerder geglimlacht hebben over geodeten die deden of alles voor alle tijden in kannen en kruiken was. Een van de problemen die ook Tienstra bezig ge houden hebben is de beschrijving van de precisie van coördinaten van gegeven punten. Als een land meter niet in een geodetisch ongerept gebied werkt, zijn er meestal punten in het terrein die vroeger al eens in een of ander coördinatenstelsel bepaald zijn, bijvoorbeeld in het stelsel van de Rijksdriehoeks meting. Zulke punten zijn uiterst welkom, men kan ze vaak gebruiken om er nieuwe metingen als het ngt 71 117

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1971 | | pagina 9