Het is de heer Gimbel opgevallen dat het nauwelijks bekend
is dat het kadaster al meer dan een eeuw leidingen registreert.
Een leiding is een onroerende zaak, zoals ook wel is af te
leiden uit art. 562 Burgerlijk Wetboek, en is eigendom van
de eigenaar van de grond (art. 626 B.W., natrekking), tenzij
een zakelijk recht van erfdienstbaarheid of opstal is gevestigd
of door verjaring ontstaan. Een erfdienstbaarheid van water
leiding of rioolafvoer kan zich uitstrekken over een aan
eengesloten reeks percelen. Het is inmiddels al lang geen
vraag meer of voor werken in andermans grond het opstal
recht de aangewezen figuur is. Vandaar de verbazing van
een hypotheekbewaarder in de Achterhoek toen hem enkele
jaren geleden een notariële akte werd aangeboden waarin
werd gepoogd een hoofdleiding van de drinkwatervoorzie
ning in een erfdienstbaarheid te verpakken. Een grote ge
meente in het zuiden des lands bedacht onlangs dezelfde con
structie voor een centraal verwarmingssysteem om zo de
grondeigenaren het onderhoud van de toevoerbuizen te doen
bekostigen. Afgezien van de techniek zijn het in hoofdzaak
de arresten van de Hoge Raad geweest, die er toe hebben
geleid dat in de akten wordt gestipuleerd dat het transport
middel, de leiding, eigendom is van het nutsbedrijf. Er wordt
dus een recht van op(onder)stal gevestigd.
Dan zijn er met het oog op openbare werken de Belemme-
ringenwet Verordeningen 1899 en de Belemmeringenwet
Privaatrecht 1927. Laatstgenoemde maakt een door de
Minister van Verkeer en Waterstaat opgelegde gedoogplicht
en een overeenkomst tussen het openbare lichaam en de
grondeigenaar mogelijk. Krachtens art. 5 lid 3b kan een
zakelijk recht worden gevestigd waarvoor de regels van het
opstalrecht gelden. Zulks is helaas niet het geval met de
gedoogplicht die toch ook duidelijk zakenrechtelijke ge
volgen heeft.
Op de kadastrale plans zijn evenwel de begrenzingen van al
deze zakelijke rechten niet afgebeeld, omdat deze niet rele
vant zijn met het oog op de grondbelasting. Ook in de
kadastrale legger komen alleen de zakelijke rechten als be
doeld in art. 47 Wet op de Grondbelasting voor, dus wèl het
opstalrecht en de BP-rechten, doch niet de erfdienstbaarheden
en de zakelijke leidingrechten.
Spreker ziet alle reden de leidingbanen (1-50 m breed) fiscaal
als „gebouwde eigendommen" aan te merken, te belasten
en dus ook kartografisch te verwerken. Dan zou er tevens
een wettelijke basis zijn voor leidingkaarten. Bij iedere akte
zou een objectsomschrijving moeten worden toegevoegd in
de vorm van een kaart.
Zo bereikt de heer Gimbel de conclusie dat de behoefte aan een
afzonderlijke wet op de leidingenregistratie dubieus is. Verder
twijfelt hij er aan of het wel juist is een publiekrechtelijk
stelsel te creëren, dat zich van een privaatrechtelijk medium
als de openbare registers bedient. In vergelijkbare gevallen
treft men naast een privaatrechtelijke registratie in de open
bare registers elders een publiekrechtelijke registratie aan:
van vissersvaartuigen in het gemeentelijk visserijregister
(art. 3 Visserijwet 1963); van luchtvaartuigen in het Register
voor de Burgerluchtvaart bij het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat (art. 5 Luchtvaartwet); van eigendom van wegen
in de wegenlegger ter gemeentesecretarie (art. 27 Wegenwet);
van eendenkooien als zijnde oud-vaderlandse zakelijke
rechten in registers ter Provinciale Griffie (art. 38 Jachtwet).
Een registratie van de leidingenrechten bij de gemeenten
zou dan meer voor de hand liggen, al zou bij kleine ge
meenten aan een regionale registratie kunnen worden ge
dacht.
De bekendheid met de leidingenregistratie door het Kadaster
moet ten tijde van de spreekbeurt van de heer Gimbel wel
zijn meegevallen, nu kort tevoren prof. De Haan in zijn
inleiding onder andere daaraan uitvoerig aandacht had be
steed. Na een gedeeltelijke herhaling van dit onderdeel stelt
hij de betrekkelijkheid van het privaatrecht aan de orde.
De feitelijke verhouding kan van groter belang zijn dan de
formeel-juridische relatie. Zo is de vraag of een nutsbedrijf
ergens een leiding mag hebben veelal van groter betekenis
dan wie van de leiding eigenaar moet worden genoemd. Zoals
te verwachten, bestrijdt prof. De Haan verder de kwalificatie
van de openbare registers als privaatrechtelijk medium, een
in de kringen van hypotheekbewaarders nogal verbreid mis
verstand. De registers moeten in de eerste plaats publiek
rechtelijk worden genoemd, indien men al met de onder
scheiding publiek- en privaatrecht wil blijven opereren.
Mr. C. H. A. Heiser, hypotheekbewaarder te Amsterdam,
onderscheidt, waar het de organisatie van het uitvoerend
orgaan betreft, tussen administratie en techniek. De admi
nistratie zou het beste door een centraal orgaan kunnen wor
den gevoerd, omdat het ruitennet dat als grondslag voor de
registratie zal dienen, geen enkele relatie heeft met de kadas
trale indeling; omdat de grenzen van de ambtsgebieden van
de kadasterkantoren in de regel niet zullen samenvallen met
de grenzen van de vakken; tenslotte omdat voor de ver
strekking van informatie over leidingen er minder lokale
binding is dan voor de verstrekking van kadastrale informatie.
De technische werkzaamheden zijn daarentegen zeer wel te
decentraliseren, omdat daar de genoemde argumenten geen
rol spelen.
Prof. Wit! stelt tegenover het eerste argument dat het ruiten-
net en de kadastrale indeling toch het Rijksdriehoeksnet ge
meenschappelijk hebben. De heer Van Wuijckhitijse denkt
in verband met het tweede argument aan een viertal bureaus.
Maar van belang is dit niet; het gaat immers alleen maar om
de gegevens.
De heer Boerstra verwijst naar ervaringen in de Verenigde
Staten met data banks. De plaats daarvan is van geen belang
en bij een aantal gemeenten kunnen terminals worden opge
steld.
De registratie van beheerders eerste fase) (2)
Voorgestelde werkwijze (2.1)
De heer Van der Sluis vertelt dat met de administratieve re
gistratie van de beheerders bij het K.L.I.C. gunstige ervaringen
zijn opgedaan. De aannemers die hun werk melden, blijken
door hun locale kennis een vrij nauwkeurige aanduiding te
kunnen geven van de plaats van handeling. Inmiddels moet
worden opgemerkt dat het door de Studiecommissie aanbe
volen vierkantensysteem wel eens problemen zou kunnen
opleveren.
Overigens is in het rapport de voorstelling van het meldings
systeem van het K.L.I.C. niet geheel juist. Men maakt er op
ngt 71
151