wij, in aansluiting op het gestelde in 1.4, (Doelstel lingen van het hoger beroepsonderwijs)aan in be ginsel allen die maatschappelijke betrekkingen be kleden waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of dienstig kan zijn; daaronder zijn ook de wetenschapsbeoefenaren begrepen. De voorgestelde grondslagen voor organisatie en financiering houden nauw verband met elkaar. Over het organisatie-patroon van het post-academisch onderwijs zal de nadere regeling zich moeten uit spreken (lid 2). Samenwerking tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, vooral in de Acade mische Raad, is geboden maar niet afdoende om de ontwikkeling van het post-academisch onderwijs vlot, doeltreffend en efficiënt te laten verlopen. De ver wevenheid van onderwijs met beroepsuitoefening dwingt de universiteiten tot samenwerking met der den, personen en instanties uit overheid, bedrijfsleven en vrije beroepen. Een belangrijke rol lijkt volgens ons hier te liggen voor de verenigingen van afgestu deerden. Verder, omdat het post-academisch onder wijs is bedoeld voor een ruimere kring van personen dan afgestudeerden van universiteiten, is het denk baar in de onderwijssector andere instellingen te be trekken dan alleen de universiteiten. De universitaire taak ten aanzien van het post-aca demisch onderwijs draagt een wat ander karakter en is beperkter van omvang dan die ten opzichte van het gewonewetenschappelijk onderwijs. De uitoefe ning van de nieuwe taak hangt in sterke mate af van gebleken behoefte in maatschappelijke sectoren. Als grondslag voor de financiering is daarom bepaald dat de deelnemer en niet de nationale gemeenschap deze onderwijsfase bekostigt. Wij stellen dus in dit verband een wezenlijk verschil voor ten opzichte van de bekostigingsmaatstaf voor het gewone universi taire onderwijs. Niettemin kan een rijksbijdrage worden verleend (derde lid); wij achten hierbij terughoudendheid ge boden. Als het Rijk een bijdrage verleent, zal deze voornamelijk betrekking hebben op de kosten die aan het organiseren van cursussen zijn verbonden en geschieden in de vorm van inschakeling van personeel en beschikbaarstelling van gebouwen en apparatuur In deze gedachtengang ligt opgesloten dat de op stelling van de N.V.G. ten opzichte van deze ma- terie fundamenteel anders wordt. Zelfs de scheidings lijnen die in het verleden in verenigingsverband gelegd zijn door benamingen studiedag, congres, werkgroep, post-academische cursus, zouden wel eens geheel anders getrokken kunnen worden. Met de herstructurering zijn ook de vormen van het onderwijs in discussie. In de toelichting op 2) wordt gezegd: „de uitdrukking „onderwijsgeven" moet wor den verstaan als begeleiding bij studie, zelfontwikke ling, zelfontplooiing" Werkgroepen zoals wij die kennen (voorbeelden: elektronische afstandmeting, projectmetingen, puntsbepaling) zouden wel eens goed kunnen pas sen in het post-academisch onderwijs. De taak van de N.V.G. is hiermede niet minder belangrijk of omvangrijk geworden. Terecht wordt bij alle aspecten van het post-academisch onderwijs (en daarbij niet alleen) de betrokkenheid van an deren bij het hoger onderwijs sterk benadrukt. In de genoemde citaten zoveel mogelijk in samen werking met derden voorlichting door haar alumnieen belangrijke rol lijkt vol gens ons hier te liggen voor de verenigingen van af gestudeerden komt dit duidelijk tot uiting. Ik zie hier grote winstpunten voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de vereniging. De vraag dringt zich op: moeten we een afwachten de houding aannemen. Volgens mij niet. Het voor ontwerp is weliswaar nog geen wet, maar de kritiek die er is richt zich niet op de artikelen over het post academisch onderwijs. Integendeel, deze worden algemeen gewaardeerd en passen in de algemeen levende wens naar en noodzaak van „éducation permanente". Zij zijn ook niet gedetailleerd, wat door de wetgever verdedigd wordt met: „Omdat de gedachten over deze nieuwe universitaire taak zich nog aan het ontwikkelen zijn hebben wij ons in het aanhangige ontwerp van wet beperkt tot het leggen van de noodzakelijke fundamenten" Aansluitend aan deze gedachtengang is het zaak dat iedere betrokkene meewerkt de vorm te vinden om het gebouw op te trekken: ook de geodeet, als enkeling of in groepsverband. Dit zal tijd kosten en daarom is er des te meer reden de mogelijkheid daartoe te openen. Hoe meer gefundeerd onze meningsvorming is des te meer waarde kan onze 170 ngt 71

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1971 | | pagina 14