Ingekomen
Berichten
Enkele opmerkingen naar aanleiding van „Ervaringen in
Nederland met de Zeiss RMK A 60/23 luchtfotocamera"
(N.G.T. oktober 1971).
Het doet mij als fotogrammeter natuurlijk goed, dat er weer
een instelling in Nederland is bijgekomen, die de voordelen
inziet van fotogrammetrische kaartering.
De methode zoals die in het bovenstaande artikel uiteengezet
is, lijkt mij goed afgestemd op de speciale omstandigheden
zoals die voor de N. S. gelden.
Ik ben er echter geenszins van overtuigd, dat de 60 cm camera
nu juist de bij uitstek geschikte camera is voor de beschreven
procedure.
In de eerste plaats vergt fotografie met de 60 cm camera,
schaal 1:3000 een vlieghoogte van 1800 m. De hoogte van
de wolkenbasis heeft in Nederland een modus van omstreeks
700 m. Een camera met een kortere brandpuntsafstand zal
dus statistisch meer dagen per jaar te gebruiken zijn dan de
60 cm camera.
In de tweede plaats zijn foto's van de 60 cm camera eigenlijk
bij uitstek ongeschikt voor waarneming onder een spiegel-
stereoscoop. Immers, de verticale overdrijving, die het moge-
lijk maakt geringe hoogteverschillen waar te nemen, is onder
meer afhankelijk van de vliegbasis, de vlieghoogte, de brand
puntsafstand van de camera en die van het waarnemings
instrument.
De verhouding van de verticale overdrijvingsfactor van foto's
op dezelfde schaal genomen met een 60 cm en met een 15 cm
camera kan een factor 16 zijn. Anders gezegd, verschillen in
hoogte zijn in een stereomodel van foto's van 15 cm camera
veel en veel duidelijker waarneembaar dan in één van foto's
genomen met een 60 cm camera. (Voor meer gedetailleerde
informatie over dit onderwerp zie: H. C. Zorn, Binoculair
Vision. ITC Textbook IV 2).
Voorts was ik stomverbaasd te lezen, dat de auteurs in ernst
voorstellen de parallax-meter weer te introduceren voor
kartografisch werk. Dit is de klok 30 jaar terug zetten.
Het belangrijkste voordeel, dat de 60 cm camera heet te
hebben, is dat de omvalling (radiale verplaatsing ten gevolge
van hoogte-verschillen in het terrein) gering is in vergelijking
met andere camera's. Dit is een drogreden; indien, zoals hier
beschreven wordt, gevlogen wordt met 60% overlap, kan
steeds het middengedeelte van de foto gebruikt worden voor
de kaartering. Fotografie van camera's met kortere brand
puntsafstand dan 60 cm kan ook op deze wijze gebruikt
worden, en dan is de omvalling, bij de in Nederland voor
komende hoogteverschillen, zeer gering.
Het gebruik van camera's met lange brandpuntsafstand is dan
naar mijn mening ook slechts juist, afgezien van militair ge
bruik, wanneer grootschalige foto's gewenst zijn van ge
bieden als steden waarboven een minimum vlieghoogte
geldt. Ook dan blijft echter het bezwaar bestaan, dat analoge
uitwerking niet mogelijk is.
Ik kan het dan ook nauwelijks eens zijn met de conclusie van
de auteurs dat er in Nederland een enorm gebied voor de
60 cm camera openligt. Ieder van de genoemde toepassings
mogelijkheden kan evengoed zo niet beter gediend worden
met foto's van camera's met kortere brandpuntsafstanden.
Met name inventarisatie vraagt over het algemeen overzichts
foto's op relatief kleine schaal waarvoor de 60 cm camera
nu eenmaal niet geschikt is in verband met de vlieghoogte.
Schrijvers gaan namelijk voorbij aan de voordelen van
standaardisatie van luchtcamera's. In verreweg de meeste
fotovliegtuigen kan maar één camera tegelijk gemonteerd
worden. Vliegen met een camera van een type dat afwijkt
van het gebruikelijke is dus alleen verantwoord voor relatief
grote opdrachten, omdat combinatie met andere vlieg-
opdrachten niet mogelijk is.
Ik ben ervan overtuigd, dat de toepassing van fotogrammetrie
bij de spoorweg-kaartering alleszins verantwoord is, maar
betwijfel, of de geschetste procedure in alle opzichten de best
mogelijke is.
M. Tienstra
UIT DE MEMORIE VAN TOELICHTING OP DE
RIJKSBEGROTING 1972
Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers
In de memorie van toelichting van het jaar 1971 werd ver
meld dat aan een particulier organisatiebureau een tweetal
opdrachten was gegeven.
Het rapport betreffende de meest doelmatige organisatie
structuur van de dienst is inmiddels uitgebracht. Dit rapport
wordt thans bestudeerd.
Te verwachten is dat het rapport over coördinatie van de
landmeetkundige werkzaamheden op een viertal ministeries
ook nog in 1971 zal gereedkomen. Eerst daarna zullen de
voorstellen op de ministeries kunnen worden onderzocht.
Het bleek alsnog wenselijk in het ontwerp Kadasterwet reke
ning te houden met hetgeen in afdeling 2 van het derde boek
van het ontwerp Nieuw Burgerlijk Wetboek over de openbare
196
registers is bepaald. Daardoor is bij de voorbereiding enige
vertraging ontstaan.
Het aantal bij de hypotheekbewaringen aangeboden stukken
is weer in sterk stijgende lijn. Door een gedeelte van de werk
zaamheden te mechaniseren wordt ernaar gestreefd de werk
zaamheden met een gelijk blijvende personeelsbezetting uit
te voeren.
Ook wordt steeds meer een beroep op het kadaster gedaan
om een aandeel te verzorgen van een centrale leidingenregis
tratie, waaraan de behoefte zich steeds meer doet gevoelen.
Er is een werkgroep geformeerd om ie onderzoeken of een
adminisiradeve jegistratie door de kadastrale dienst mogelijk
en wenselijk is.
Nadat de tarieven voor kadastrale verrichtingen op 1 januari
1970 waren aangepast aan het toen heersende loon- en prijs
niveau, bleek in de loop van het jaar dat deze tarieven, als
gevolg van de conjuncturele ontwikkelingen, opnieuw zouden
moeten worden herzien. Om te voorkomen dat er jaarlijks
nieuwe tarieven moeten worden vastgesteld, werd bij Ko
ninklijk Besluit van 26 november 1970 (Stb. 552) het Besluit
kadastraal recht gewijzigd, waarbij rekening werd gehouden
met de te verwachten prijsstijgingen in de jaren 1971 tot en
met 1973. Het hierbij vastgestelde tarief is van kracht voor
kadastrale verrichtingen die na I januari 1971 zijn aange
vraagd.
ngt 71