tijden geven geen bijdrage aan het maande
lijkse gemiddelde: geen kruis.
4. Halfjaarlijkse en jaarlijkse getijden, pooltij (1,19
jaar), nodaal getij (18,6 jaar), geven exacte niet
statistische bijdragen tot de cyclische perioden.
5. De feitelijke hoeveelheid water, d.w.z. het totale
bedrag aan H20 minus waterdamp en minus
de hoeveelheid water verblijvende in meren,
in de grond en gletsjers is in aanzienlijke mate
afhankelijk van de mondiale luchttemperatuur.
Hiervoor zijn alleen A en B aangekruist.
6. Hoewel reeds begrepen in 5 dient de ver-
gletsjering nog afzonderlijk te worden ge
noemd.
In het tertiair stond de zeespiegel 80 a 100 m
hoger dan thans en 20.000 tot 30.000 jaar ge
leden stond de zeespiegel 60 m lager dan thans.
De op zichzelf geheel willekeurige toestand van
vergletsjering op dit moment impliceert dus
een belangrijke bijdrage aan de basishoogte A
en de trend B.
7. De zeewatertemperatuur beïnvloedt de ther
mische uitzetting en derhalve het totale volume
water. Indien poolwater constant zijn tempera
tuur van 0°C zou hebben en equatoriaalwater
constant een temperatuur van 25 °C en wanneer
er geen compensatiestromen zouden zijn en
geen menging, dan zou over een diepte van
4.000 m tengevolge van de thermische uitzet
ting een hoogteverschil van 20 m gevonden
worden. In werkelijkheid is er menging en zijn
er stromen en beneden een diepte van 200 m
heeft het zeewater over het grootste deel der
oceanen een min of meer constante tempera
tuur. Deze vereffenende factoren reduceren het
genoemde hoogteverschil. Evenwel zal een bij
drage aan A van mogelijk een of een paar m
optreden.
8. De driftstromen en de dichtheidsstromen mo
duleren het statische patroon van punt 7 met
cycli en stochastics. Deze variaties zullen zeker
enige dm bedragen.
9. De driftstromen kunnen niet bestaan buiten
het spel van werkzame krachten en tegen
stromen en het bestaan van tegenverhangen.
Deze zullen zich uiten in de categorieën A, C
en D op globale schaal, zeker wel in de orde
van grootte van 1 m.
10. Dichtheidsstromen en driftstromen produceren
coriolisverhangen. In feite bestaande stromen
van 0,1 m/s 3.000 km per jaar) en 3.000 km
breedte zullen op een breedtegraad van 45° ver
gezeld gaan van een dwarsverval van 3 m.
Zulke coriolisverhangen moeten er werkelijk
bestaan, aangezien de stromen bestaan. Hier
uit kunnen wij afleiden, dat de vorm van de
gemiddelde zeespiegel zeer aanzienlijk afwijkt
van een of ander denkbeeldig statisch zeeniveau.
Op mondiale schaal zal dit hoogst gecompli
ceerde systeem van weerstandsverhangen en
coriolisverhangen mogelijkerwijs tot afwij
kingen leiden van meer dan 1 m of 2 m.
11. Hetzelfde geldt voor de centrifugaalkrachten
der driftstromen waarvoor eveneens de kolom
men A, C en D zijn aangekruist. Op mondiale
schaal wellicht enige decimeters groot.
De mondiale invloeden 5 en 6 hebben op ieder
station een gelijke invloed. Het effect van de krach
ten 7, 9, 10 en 11 evenwel zal van plaats tot plaats
verschillen. Er is zelfs met betrekking tot de afwij
kingen van eerste orde een tweevoudige reductie,
zoals uiteengezet in hoofdstuk 2. Derhalve is het
waarschijnlijk, dat de variaties van de gemiddelde
zeespiegel aan een of ander peilmeetstation een
uiting zijn van het bestaan van mondiale ongelijk
heden die vele malen zo groot zijn.
De regionale invloeden
12. Het resulterend effect van opwaaiingen en af
waaiingen geeft aan de maandgemiddelden
een bijdrage in kolom A, een aanzienlijke jaar
lijkse cyclus in kolom C, waarschijnlijk onregel
matige perioden die meerdere jaren omsluiten
in kolom C en stochastische variaties in kolom
D.
13. Afgezien van de daaruit resulterende wind heeft
ook de luchtdruk zelf een direct effect op de
zeespiegel aangekruist in de kolommen A, C
en D.
14. De Grosswetterlage en stormvloeden: kolom D.
15. Het regionale effect van centrifugale en coriolis-
16. krachten beïnvloedt de categorieën A, C en D.
ngt 71
183