passing vindt in zwaar bergland, ligt in de moeilijkheid,
dat men bij de luchtfotogrammetrie noch de ligging van
het opnamecentrum noch de richting van de opname-as
voldoende nauwkeurig kent.
Zoals overal in de techniek zijn ook in de fotogrammetrie
de moderne ontwikkelingen gekenmerkt door de tref
woorden computer en automatisering. Vooral de com
puter, de elektronische rekenautomaat, heeft hierbij een
wezenlijke rol gespeeld, maar ook computer in de betekenis
van analoog rekentuig is hierbij van essentiële betekenis.
Daarom koos ik als titel van deze voordracht: „Foto
grammetrie en computer". Hierin wil ik proberen met u
na te gaan hoe de fotogrammetrie, en in het bijzonder de
luchtfotogrammetrie, zich heeft ontwikkeld door de com
puter. Mogelijkheden en onmogelijkheden zullen hierbij
vanzelf aan de orde komen en verder een aantal vraag
punten, die zo mogelijk nog om een oplossing vragen.
In de luchtkaartering onderscheiden we:
- de analytische methode, waarbij het belangrijkste
rekenwerk wordt uitgevoerd door de computer.
- de instrumentele methode, waarbij het rekenwerk gro
tendeels wordt overgenomen door een analoog reken-
tuig, een fotogrammetrisch instrument.
Een scherpe begrenzing tussen beide methoden is niet
mogelijk, omdat bij bijna alle methoden op een bepaald
moment meetgegevens in getallen worden omgezet. Alge
meen kan men zeggen dat de analytische methode begint
met het meten van de tweedimensionale coördinaten
van fotopunten in een niet-georiënteerde foto en deze
coördinaten digitaal registreert.
Een korte uiteenzetting van het basis-principe is nood
zakelijk voor de verdere uiteenzetting.
Hierbij zullen we ons beperken tot de stereo-fotogramme-
trie. Het uitgangspunt is twee of meer foto's, die een
stereopaar of stereoparen vormen. Van deze foto's, geno
men met een meetcamera, zijn de inwendige oriënterings
elementen bekend, of deze kunnen bepaald worden. Hier
door is het mogelijk om de relatie tussen terreinpunten en
corresponderende fotopunten te beschrijven. Een eerste
benadering is de centrale projectie, waarbij projectie
centrum en terreinpunten resp. fotopunten een stralen
bundel vormen. Plaats en oriëntering van de camera, van
de stralenbundel, op het moment van de opneming wor
den gedefinieerd door 6 parameters, corresponderende met
de 6 vrijheidsgraden van een voorwerp dat in de ruimte
beweegt, drie translaties en drie rotaties. Gewoonlijk
worden deze parameters gedefinieerd t.o.v. een drie
dimensionaal rechthoekig assenstelsel.
Tot nu toe is het nog niet gelukt deze parameters op het
moment van de opneming met voldoende nauwkeurigheid
te bepalen. Wel wordt de laatste tijd meer gebruik ge
maakt van moderne en gemoderniseerde instrumenten om
positie en oriëntering van de opnamen te meten. Dit geldt
vooral voor fotovluchten in die gebieden waar terrestrische
metingen moeilijk uitvoerbaar zijn. Tot deze instrumen
ten, veelal aangeduid met de verzamelnaam „hulpinstru
menten", behoren voorzover ze betrekking hebben op
het bepalen van de positie van de opname o.a. het
doppler-radar-systeem, de airborne profile recorder, de
statoscoop, etc. en voorzover ze betrekking hebben op het
bepalen van de richting van de as van de camera zijn te
noemen: de horizoncamera en de gyroscoop.
De meetresultaten van genoemde hulpinstrumenten zijn
minder nauwkeurig dan de metingen in een fotogramme
trisch instrument. Dit betekent dat het vraagstuk van de
relatieve en absolute oriëntering bepaald nog geen historie
is. Integendeel, eerder ziet men in de fotogrammetrie een
streven om het probleem van oriënteringen te automati
seren en te verfijnen dan om dit probleem te elimineren
door deze gegevens via andere metingen te verkrijgen.
Mocht het nog eens zover komen, dat per opname de
positie en oriëntering met voldoende nauwkeurigheid be
paald kunnen worden tijdens de opnemingen - en dit is in
het geheel niet ondenkbaar gezien de ontwikkeling in de
ruimtevaart - dan zal dit vergaande consequenties hebben.
Deze consequenties betreffen niet alleen de constructies en
eisen van fotogrammetrische instrumenten, maar ook het
gehele meet- en rekenproces.
Zoals reeds is opgemerkt worden deze hulpinstrumenten
voornamelijk toegepast in die gebieden waar de terres
trische metingen kostbaar zijn. Maar ze gelden ook daar
nog steeds als /w/pinstrumenten, dat wil zeggen, als aan
vullingen op de metingen in de foto's en in het terrein.
Het bepalen van de 6 parameters per stralenbundel kan
men onderscheiden in twee fasen:
- de relatieve oriëntering en
- de absolute oriëntering
Het vraagstuk van de relatieve oriëntering berust op de
eigenschap dat de relatieve positie van de stralenbundels,
128
ngt 72