puter en camera hebben dus beide de constructie van het
instrument beïnvloed.
Door de ontwikkeling van de digitale computer zijn ver
schillende blokvereffeningsmethoden ontworpen en prak
tisch mogelijk geworden. Bij blokvereffening wordt het
waarnemingsmateriaal van een aantal foto's, die elkaar
overlappen en daardoor een blok vormen, samen ver
effend.
Het waarnemingsmateriaal kan men onderscheiden in:
a. tweedimensionale plaatcoördinaten, zoals we zagen bij
de analytische fotogrammetrie;
b. driedimensionale model- of strookcoördinaten, die
zowel langs analoge als analytische weg verkregen
kunnen zijn.
In de praktijk worden in verreweg de meeste methoden
van blokvereffening de modelcoördinaten als basismate
riaal gebruikt. De onderlinge correlatie van deze coördi
naten wordt in de regel verwaarloosd. De planimetrie en
de hoogte worden veelal afzonderlijk vereffend. Verschil
lende redenenen zijn hiervoor te noemen, o.a. aan de
hoogten in een blok worden vaak andere eisen gesteld als
aan de coördinaten voor de planimetrie.
Belangrijke bijdragen op het gebied van de planimetrische
blokvereffening zijn de laatste jaren geleverd door het
„Institut für Photogrammetrie der Universitat Stuttgart"
onder leiding van prof. Ackermann.
De planimetrische precisie van een blok wordt voorname
lijk bepaald door de paspunten aan de rand van het blok.
Hierbij is vastgesteld dat de onnauwkeurigheid relatief
weinig toeneemt bij grotere blokken en dat paspunten
binnen in het blok een zeer geringe bijdrage leveren tot de
precisie.
Een bijzonder interessant resultaat van deze onder
zoekingen is de invloed van het aantal verbindingspunten
tussen de modellen. Blokken met 50-100 of meer ver
bindingspunten tussen de modellen geven een bijzonder
sterk inwendig verband in het blok. Onderzoekingen in
Stuttgart hebben aangetoond dat men verwachten kan dat
bij zulke hechte verbindingen tussen de modellen men veel
minder afhankelijk is van de ligging van de paspunten,
hetgeen van zeer groot nut kan zijn bij de paspuntsbepa-
ling in het terrein.
Bovendien bleek uit dit onderzoek betreffende toevallige
fouten dat in een blok met slechts een gering aantal pas-
punten, maar waarin de modellen verbonden zijn door een
groot aantal punten, verbindingspunten, een hogere
nauwkeurigheid te verwachten is tussen de modellen
onderling, dan indien elk model afzonderlijk met behulp
van paspunten absoluut georiënteerd wordt. Genoemde
resultaten konden aan de hand van een praktisch voor
beeld, het ruilverkavelingsblok Hermuthausen-Steinbach,
gecontroleerd worden.
Ter illustratie enkele getallen uit dit experiment. Het blok
omvatte 32 modellen, fotoschaal 1 6000. De gemiddelde
restfout in de verbindingspunten was 5 micron indien een
beperkt aantal paspunten gebruikt werd en een groot
aantal verbindingspunten tussen de modellen. Dit was
ongeveer 60% beter dan indien elk model apart met be
hulp van paspunten absoluut georiënteerd werd.
In het eerste geval, waarbij veel verbindingspunten in de
vereffening meegenomen werden, konden 48 terrestrisch
bepaalde punten als controlepunten gebruikt worden. Een
gemiddeld verschil tussen de terrestrisch bepaalde coördi
naten en de fotogrammetrisch bepaalde was 13 micron;
8 cm in het terrein.
Het voorgaande is een voorbeeld van een normaal opge
zet experiment voor blokvereffening wat betreft de op
name en de overlap. Al in 1964 is bij de U.S. Coast and
Geodetic Survey een experiment ondernomen om te
onderzoeken of hogere nauwkeurigheden mogelijk waren.
Woodcock, L. F. en Lampton, B. F. zochten deze ver
betering in de eerste plaats in de opnametechniek. Doel
hiervan was om na te gaan of bewegingen van de aard
korst in een geologisch actief gebied fotogrammetrisch
vastgesteld kunnen worden. Het betrof hier bewegingen
van enkele centimeters voor punten op een afstand van
een paar honderd meter. Negen foto's, genomen met een
platencamera Wild RC-7a, groothoeklens en schaal
1 8400, bedekten een testgebied van ongeveer 1 km2 met
zowel een langs- als dwars-overlapping van 60%. De be
reikte nauwkeurigheid voor gesignaliseerde punten was
voor de planimetrie 2 a 2,5 fi in fotoschaal (16 a 21 mm in
het terrein) en voor de hoogten 0,03 a 0,035%o van de
vlieghoogte (25 a 18 mm in het terrein).
Hoewel platencamera's nauwelijks meer praktische toe
passingen vinden, laat dit experiment zien welke nauw
keurigheid bereikt kan worden.
ngt 72
133