Agenda
cursussen op dit gebied. Deze puilen vaak uit van een aantal
bla-bla-ismen in angelsaksische termen en daarmee leert men
nóg niets van leiding geven. Het lijkt hem beter deze dingen te
integreren door ze uit te werken in werkgroepverband en ze te
toetsen in de praktijk. Dat vraagt begeleiding van andere
disciplines. Hetzelfde zou moeten geschieden t.a.v. de con
tactvaardigheid.
De heer Te Nuyl vraagt 2ich af of deze dingen in de Delftse
opleiding zouden kunnen worden ingebouwd.
De heer Brand acht het inderdaad zinvol om reeds tijdens de
opleiding van de studenten deze problemen van economische
aard, van planning, organisatie, voor- en nacalculatie, etc. op
een bepaalde, zeer praktische manier, met behulp van
casuïstiek, te behandelen. Dit zou kunnen in werkcolleges, in
werkgroepen, maar ook in stageperiodes.
De heer Te Nuyl ziet ook mogelijkheden om bepaalde „cases"
in de practica te laten uitwerken. Daarbij zouden wellicht
voorbeelden aan de praktijk kunnen worden ontleend.
Omdat de discussie tezeer de onderwijskant dreigt uit te gaan,
stelt de heer Van Wely voor om deze zaken verder te bewaren
voor het in het najaar te houden congres dat speciaal over
onderwijs zal gaan.
De heer Hey heeft de inleider enige malen horen spreken over
de grote bijdragen die geodeten zouden kunnen leveren in
zaken die te maken hebben met ruimtelijke ordening, milieu
beheer, landinrichting enz. Zou hij hierover iets meer kunnen
zeggen? Staat er iets van in de rapporten?
De heer Brand antwoordt, dat men tijdens het onderzoek hier
wel tegenaan is gelopen en dat hierover ook wel is gesproken.
De opdracht echter beperkte zich tot het adviseren over de
meest doelmatige structuur voor Kador en de mogelijke
coördinatievormen voor de vier met name genoemde diensten.
Als zodanig viel het probleem om ook de samenwerkingsmo
gelijkheden te bezien tegen de achtergrond van landinrichting
en milieubeheer buiten de opdracht. Omdat echter deze pro
blematiek zo duidelijk is opgevallen hebben de bureaus wel
expliciet geadviseerd om hieraan een extra onderzoek te
wijden.
De heer Van der Most vraagt hoe spreker denkt over de con
trole, vooral in de lagere landmeetkunde. Als men spreekt
over een doelgerichte organisatie dan impliceert die doelge
richtheid toch ook een bepaalde juistheid der gegevens. Waar
legt men het controle-element? Bij de uitvoerende groep of bij
een daarnaast opererende groep?
De heer Brand heeft persoonlijk enige aversie tegen te strin
gente controlebenadering. Vooral de controlebenadering „ad
infinitum", waarbij controle op controle gestapeld wordt,
leidt tot situaties die een negatieve affiniteit hebben tot doel
treffend organiseren. Men ziet dit nogal eens in de accoun
tantsbenadering; er ontstaat functie-splitsing op basis van
controle-gezichtspunten, er ontstaan doublures en het gevaar
van „voorschrifthandelen" op grond van controle-voorschrif
ten is duidelijk aanwezig.
Er zijn andere vormen van controle om toch het terecht ge
wenste effect te bereiken. Vooral een praktische terugkoppe
ling en een goede signalering zijn daarbij van belang. Blijkt
dat plan en werkelijkheid niet overeenstemmen, ook in
kwalitatieve zin, dan zal men gezamenlijk de oorzaken van
deze verschillen moeten opsporen. De terugkoppeling dient
plaats te vinden op elk niveau, ook in de meetploeg naar de
leider van die ploeg. Men dient zich steeds af te vragen hoe
het komt dat een bepaalde taak of een bepaalde gewenste
nauwkeurigheid niet werd gerealiseerd. Spreker ziet een
wezenlijk verschil tussen het expliciet opnemen van controle
in de procedure en het gezamenlijk evalueren van het kwanti
tatieve of kwalitatieve resultaat. Daardoor krijgt ook de
sociale controle in de werkeenheid een betere kans. Men wil
graag voldoen aan de sociale norm binnen de groep, anders
plaatst men zich „buiten spel". Dit soort controle is het
meest effectief en ook het goedkoopst. Ten naastenbij be
tekent dit dat iedere groep of ieder individu verantwoordelijk
is voor zijn portie van het werk.
Ietwat overdreven gesteld zou men kunnen zeggen dat het
tegengestelde van deze gedachtengang wordt weergegeven
door de oude zegswijze van „het oog van de meester maakt
het paard vet". Het waardig-de-toestand-in-ogenschouw-
gaan-nemen is een zinloze zaak. Zodra de chef verdwenen is,
gaat alles verder op de oude voet. Toch ziet men deze manier
van kijken nog wel.
De heer Van der Most merkt op dat men op deze wijze na
tuurlijk wel bepaalde risico's introduceert die men toch graag
zou willen kwantificeren.
De heer Brand is het hiermee eens en eigenlijk zou men de
nauwkeurigheid van werken moeten optimaliseren. Dit echter
is moeilijk omdat de nauwkeurigheidseisen per situatie vaak
anders zijn. De eenvoudigste maar ook de duurste manier is
om altijd te nauwkeurig te werk te gaan.
De heer Van der Most en de heer Brand zijn het erover eens
dat dit de mensen ook niet wordt bijgebracht.
De heer Van Wely sluit de discussie met een woord van dank
aan de heer Brand voor de wijze waarop hij erin geslaagd is
een stuk achtergrondinformatie te geven betreffende een voor
de gehele landmeetkundige wereld zo belangwekkende zaak.
17-25 oktober 1972
Efficiency Beurs
Amsterdam
27 oktober 1972
Kartografendag, Kartografische Sectie
Nederlandse kaartproduktie in 1971 en 1972.
Staringgebouw, Wageningen
7 november 1972
Regionale bijeenkomst N.V.G. en N.G.L.
Hotel „Overcingel", Stationsplein, Assen
9-10 november 1972
Congres Nederlandse Vereniging voor Geodesie
OnderwerpOnderwijs en Onderzoek.
Breda
10 november 1972
Algemene Vergadering van de Nederlandse Ver
eniging voor Geodesie
Turfschip, Breda
8 december 1972
Algemene Vergadering van de Vereniging voor
Kadaster en Landmeetkunde
Hotel Noord-Brabant, Utrecht
ngt 72
163